College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-02-2014, ECLI:NL:CBB:2014:96, AWB 11/1141
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-02-2014, ECLI:NL:CBB:2014:96, AWB 11/1141
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 25 februari 2014
- Datum publicatie
- 24 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2014:96
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2011:BU5321, Overig
- Zaaknummer
- AWB 11/1141
- Relevante informatie
- Wet op het financieel toezicht [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-07-2024]
Inhoudsindicatie
Niet onverwijld gemeld dat betrokkene is gehoord als verdachte; terecht boete opgelegd van € 1000 wegens overtreding van artikel 102 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer: 11/1141 25 februari 2014
22311
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats], appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2011 in het geding tussen
appellante
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM).
Gemachtigde van appellante: mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam.
Gemachtigde van AFM: mr. drs. M.J. Blotwijk, als advocaat in dienstbetrekking werkzaam bij AFM.
1 Het procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft bij brief van 22 december 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 17 november 2011 met kenmerk AWB 10/5370 (ECLI:NL:RBROT:2011:BU5321).
AFM heeft bij brief van 12 maart 2012 een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 24 september 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Ter zitting heeft appellante het College verzocht te bepalen dat het onderzoek zal plaatshebben met gesloten deuren. Het College heeft dit verzoek afgewezen.
2 De grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Appellante heeft twee vennoten: [naam 2] en [naam 3]. Bestuurder van de genoemde B.V. is [naam 4] (hierna: betrokkene). In november 2007 heeft appellante een vergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2:80 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). In dat kader is een Formulier Betrouwbaarheidsonderzoek ingediend, ingevuld door betrokkene. Op 7 januari 2008 heeft AFM de bedoelde vergunning verleend. In de begeleidende brief heeft AFM opgemerkt dat bij de behandeling van de vergunningaanvraag is gebleken dat betrokkene in zijn betrouwbaarheidsformulier geen volledige weergave van zaken heeft gegeven, aangezien geen melding is gemaakt van één of meer door de AFM geconstateerde antecedenten. In de brief heeft AFM aangegeven aan dit feit zwaar te tillen, maar thans te volstaan met het geven van een waarschuwing. In de brief zijn appellante en betrokkene erop attent gemaakt dat, wanneer AFM in de toekomst wederom constateert dat geen volledige weergave van zaken wordt gegeven, zij passende maatregelen zal treffen. AFM heeft een afschrift van deze brief gezonden aan betrokkene in persoon.
De politie heeft AFM gemeld dat betrokkene als verdachte is gehoord in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar hypotheekfraude. Het Openbaar Ministerie heeft AFM op haar verzoek in januari 2009 het onderzoeksdossier verstrekt. In dit dossier bevonden zich processen-verbaal van de verhoren van betrokkene op 12, 13 en 14 februari en op 29 mei 2008.
AFM heeft vervolgens appellante verzocht een overzicht van de inhoud van haar incidentenregister en haar klachtenregister over te leggen, alsmede afschriften van de incidentenprocedure en de klachtenprocedure. Appellante heeft AFM bij brief van 1 juli 2009 bericht dat beide registers leeg zijn en dat van de antecedenten, waarop de brief van AFM van 7 januari 2008 betrekking had, geen melding was gemaakt in het incidentenregister omdat de desbetreffende “snelheid overtreding in het jaar 2000” al bij AFM bekend was. Op 11 januari 2010 heeft AFM een onderzoeksrapportage opgesteld en heeft zij aan appellante toegezonden het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het niet door appellante aan haar melden van de verhoren van betrokkene als verdachte. Bij besluit van 4 juni 2010 heeft AFM aan appellante een bestuurlijke boete van € 1.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 102, eerste en tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo). Appellante heeft die bepalingen overtreden door niet onverwijld te melden dat betrokkene verdachte is geweest van valsheid in geschrifte dan wel oplichting en dat hij in dat kader door de politie is gehoord op 12, 13 en 14 februari en op 29 mei 2008. In dit besluit heeft AFM tevens gewezen op de op haar rustende verplichting op grond van artikel 1:98 Wft een besluit tot het opleggen van een boete openbaar te maken nadat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Daarbij is vermeld dat betrokkene, nadat dit boetebesluit rechtens onaantastbaar is geworden, een nader besluit over publicatie ontvangt.
Bij besluit van 17 november 2010, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft AFM het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2010 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Daarbij heeft zij, in reactie op het tegen openbaarmaking van het besluit tot oplegging van de boete gemaakte bezwaar, te kennen gegeven dat vooralsnog niet van openbaarmaking op grond van artikel 1:98 Wft kan worden afgezien.
3 De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen. Gelet op de wetssystematiek was voor appellante alleszins voorzienbaar dat zij aan AFM diende te melden dat betrokkene was betrokken in een strafrechtelijk onderzoek en in dat verband meerdere keren was gehoord als verdachte. Het betoog dat artikel 102 BGfo in strijd is met het bepaalbaarheidsgebod als neergelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), slaagt daarom niet. Het betoog van appellante dat het haar niet duidelijk was en kon zijn dat zij de verhoren van betrokkene aan AFM diende te melden, volgt de rechtbank niet. Gelet op onderdeel 2.4 van Bijlage C BGfo had voor appellante duidelijk moeten zijn dat zij die verhoren wel had moeten melden. De omstandigheid dat het Formulier Betrouwbaarheidsonderzoek op het desbetreffende onderdeel (vragen 2a en 2b) wellicht voor meer dan één uitleg vatbaar is, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft daarbij voorts overwogen dat appellante dit formulier ook bij haar aanvraag van de vergunning tot bemiddeling heeft moeten indienen en dat die vragen in dat formulier (in die versie waren het de vragen 7a en 7b) waren voorzien van een toelichting en een verwijzing naar de beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing. Raadpleging van die toelichting en de bedoelde beleidsregel zou hebben geleid tot positieve beantwoording van de vraag of de desbetreffende verhoren van betrokkene als verdachte door de politie moesten worden gemeld. Daar komt nog bij dat appellante met betrekking tot het niet juist, dan wel onvolledig invullen van juist deze vragen door AFM was gewaarschuwd in de begeleidende brief bij de verlening van de vergunning. De opgelegde bestuurlijke boete van € 1.000,- is in overeenstemming met het op grond van artikel 1:81 Wft (oud) vastgestelde Besluit boetes wft. Voor matiging van die boete ziet de rechtbank geen aanleiding. Zij is van oordeel dat de boete in het voorliggende geval niet als onevenredig hoog kan worden aangemerkt. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de beslissing als bedoeld in artikel 1:98 Wft tot publicatie na het rechtens onaantastbaar worden van de boeteoplegging in rechte stand kan houden.