College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23-01-2015, ECLI:NL:CBB:2015:16, AWB 13/395
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23-01-2015, ECLI:NL:CBB:2015:16, AWB 13/395
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 23 januari 2015
- Datum publicatie
- 10 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2015:16
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:CA1507, Overig
- Zaaknummer
- AWB 13/395
- Relevante informatie
- Wet op het financieel toezicht [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-07-2024]
Inhoudsindicatie
Artikel 4:23 Wft bepaalt dat de financiële onderneming, die een consument dan wel cliënt adviseert, de daarvoor redelijkerwijs relevante informatie inwint en het advies mede op die informatie baseert. Deze zogenaamde ‘ken uw klant’-bepaling verplicht de financiële onderneming zich in de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument of cliënt te verdiepen en haar advies vervolgens af te stemmen op het aldus verkregen profiel. De mate waarin informatie wordt ingewonnen, zal afhangen van de complexiteit van het product of de dienst waarover advies wordt gegeven (Vierde nota van wijziging Wft, Kamerstukken II, 29 708, nr. 19, p. 512). Om te kunnen bepalen welke en hoeveel informatie relevant is, is het derhalve van belang te bezien ‘wie’ de adviseur voor zich heeft, welk (financieel) product het betreft, welke financiële beslissing de consument gaat nemen, en welke impact die beslissing mogelijk op zijn financiële positie kan hebben. In beginsel geldt dat voor een zwaarwegende, complexe beslissing meer informatie moet worden ingewonnen dan voor eenvoudige, tot het normale uitgavenpatroon behorende beslissingen. Aangenomen mag worden dat de aankoop van een woning, in welke juridische vorm ook, en de (wijze van) financiering daarvan, voor een beginnend student een complexe beslissing van gewicht vormt. Voor de ouders van de student, die voor die financiering garant staan, zal veelal hetzelfde gelden.
Voor een zorgvuldige en (ook vanuit het oogpunt van de consument dan wel cliënt) inzichtelijke en transparante wijze van adviseren, is het naar het oordeel van het College noodzakelijk dat de ingewonnen informatie, voor zover deze niet reeds in schriftelijke vorm is verkregen, op enigerlei wijze in het klantdossier wordt vastgelegd. Mede om die reden rust op de financiële onderneming, indien het tot een overeenkomst gekomen is, ingevolge artikel 32 (inmiddels enigszins gewijzigd vastgesteld als artikel 32a) Bgfo de plicht om de ingewonnen informatie gedurende ten minste een jaar te bewaren. Aan de nota van toelichting bij artikel 32 Bgfo ontleent het College dat dit artikel de vastlegging (en daarmee de reconstrueerbaarheid en verifieerbaarheid) van een verstrekt advies betreft.
“Het artikel schrijft concreet voor hoe een financiële dienstverlener zijn bedrijfsvoering dient in te richten (…). Om aan te kunnen tonen dat hij heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 4:23 van de wet (…) dient de financiële dienstverlener de bij de consument onderscheidenlijk cliënt ingewonnen informatie over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid (tezamen het klantprofiel) (…) te bewaren.”
Gelet daarop mag AFM er in beginsel, behoudens tegenbewijs, van uitgaan dat de onderneming haar advies niet heeft gebaseerd op andere dan de in het dossier (over de klant) beschikbare informatie.
5.2 Anders dan de rechtbank gaat het College ervan uit dat artikel 4:23, eerste lid onder a, Wft verplicht tot het inwinnen van de redelijkerwijs relevante informatie en dat het eerste lid onder b ertoe verplicht de advisering ook mede op die ingewonnen informatie te baseren. Wanneer dus geen of te weinig informatie is ingewonnen, levert dat een overtreding van het bepaalde onder a op en van een overtreding van het bepaalde onder b is uitsluitend sprake als geadviseerd wordt zonder dat met de wel beschikbare informatie voldoende rekening gehouden is. Gelet op de hier aan de orde zijnde feiten gaat het in deze procedure dan ook alleen om een overtreding van het in het eerste lid onder a bepaalde.
Publicatie opgelegde boete
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 13/395 23 januari 2015
22311
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] , te Tilburg, appellante,
tegen de uitspraak met kenmerk ROT 12/1513 van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 23 mei 2013, in het geding tussen
appellante
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam, (hierna: AFM),
Gemachtigde van appellante: mr. N.G. Wijnstekers.
Gemachtigde van AFM: mr. H.J. Sachse.
1 Het procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2013:CA1507).
Bij uitspraak van 14 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:160) heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek van appellante, om het besluit van AFM van 8 januari 2013 tot openbaarmaking van het boetebesluit te schorsen, afgewezen. AFM heeft gereageerd op het (aanvullend) hogerberoepschrift.
Op 25 maart 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 2] en namens AFM zijn tevens verschenen B. van Oirsouw en M. Smayel.
2 De grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Appellante bemiddelt in hypothecair krediet. Zij adviseert studenten (en hun ouders) in verband met de aanschaf van lidmaatschapsrechten in een woonvereniging, die recht geven op het gebruik van een woonstudio, en de financiering daarvan. AFM heeft onderzocht of appellante zich daarbij hield aan de ingevolge artikel 4:23, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) op haar rustende plicht om ten behoeve van haar advisering voldoende informatie in te winnen en die advisering daarop te baseren. AFM heeft uiteindelijk twee door haar bestudeerde dossiers aan haar besluitvorming over appellantes handelen ten grondslag gelegd.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft AFM appellante een boete opgelegd van € 6.000,- wegens overtreding van artikel 4:23, eerste lid, onder a en b, Wft in de periode van mei tot augustus 2009. Tevens heeft AFM besloten het boetebesluit openbaar te maken als bedoeld in artikel 1:97, eerste lid, Wft.
Bij uitspraak van 15 december 2011 is het verzoek van appellante de openbaarmaking van het boetebesluit te schorsen door de voorzieningenrechter van de rechtbank toegewezen.
Bij beslissingen op bezwaar van 24 februari 2012 en 8 januari 2013, waartegen het beroep bij de rechtbank mede was gericht, heeft AFM de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
3 De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de boete en de boete, gelet op hetgeen in de twee door AFM genoemde dossiers aan de orde was en vanwege een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, vastgesteld op € 3.800,-. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat openbaarmaking niet eerder plaatsvindt dan nadat vijf werkdagen zijn verstreken na verzending van haar uitspraak. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.