College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-10-2015, ECLI:NL:CBB:2015:318, 12/749
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-10-2015, ECLI:NL:CBB:2015:318, 12/749
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2015
- Datum publicatie
- 8 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2015:318
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2012:BW8424, Overig
- Zaaknummer
- 12/749
Inhoudsindicatie
telecommunicatiewet
Uitspraak
uitspraak
zaaknummers: 12/749
15306
(gemachtigde: mr. Q.J. Tjeenk Willink),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2012, kenmerk AWB 11/2329, in het geding tussen
(gemachtigden: mr. J.I.M. van der Vange en mr. drs. R.A. Diekema).
(gemachtigde: prof. mr. dr. S.J.H. Gijrath).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW8424.
De minister heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Radio 10 heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Ten aanzien van een aantal stukken die de minister verplicht is over te leggen heeft hij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 2 oktober 2014 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Radio 10 heeft het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beschikking van 8 januari 2015 heeft het College het onderzoek heropend.
Op 2 april 2015 heeft een comparitie als bedoeld in artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden.
Ter comparitie hebben partijen het College toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen op het beroep.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de minister de al eerder aan appellante verleende FM-vergunning voor kavel A3 verlengd tot 1 september 2017 en haar een vergunning verleend voor digitale radio-omroep onder oplegging van een eenmalige bijdrage van € 26.935.000,-. De hoogte van de eenmalige bijdrage is vastgelegd in artikel 2, eerste lid, van de Regeling vaststelling eenmalig bedrag landelijke commerciële radio-omroep 2011 (Stcrt. 2011, 5069; hierna: de Regeling eenmalig bedrag). Het bedrag is gebaseerd op een waardebepalingsonderzoek, uitgevoerd door SEO Economisch onderzoek, het Instituut voor Informatierecht (IViR) en TNO Informatie- en Communicatietechnologie. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in het rapport Waarde commerciële radiovergunningen van 28 april 2010 (hierna: SEO-rapport) met het Addendum van maart 2011.
Het besluit van 21 april 2011 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Het beroep bij de rechtbank was gericht tegen het besluit van 21 april 2011.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang voor het hoger beroep, het volgende overwogen.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het eenmalige bedrag te hoog is vastgesteld. Appellante is bereid het voor haar kavel vastgestelde eenmalige bedrag van € 26.935.000,- te accepteren, maar alleen als dit bedrag neerwaarts zal worden bijgesteld indien de nog te verdelen ongeclausuleerde kavel A7 aan een concurrent wordt vergund voor een prijs die wordt vastgesteld onder 80% van de door SEO voor deze kavel in het Addendum berekende waarde van € 21.954.000 of indien kavel A7 niet wordt vergund. In het bestreden besluit is echter een dergelijk correctiemechanisme ten onrechte niet opgenomen.
De rechtbank acht de omstandigheid dat de minister in de Regeling eenmalig bedrag geen correctiemechanisme heeft opgenomen niet in strijd met de wet en evenmin in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe dat te veel onbekende variabelen meespelen bij de beoordeling of na de uitgifte van kavel A7 sprake is van economisch gelijkwaardige vergoedingen voor alle vergunninghouders. De vraag of kavel A7 in de toekomst zal worden vergund en voor welk bedrag uitgifte van de vergunning uiteindelijk zal plaatsvinden, is afhankelijk van voortdurend veranderende economische factoren en onvoorspelbare marktomstandigheden. Deze maken de verkoop van kavel A7 feitelijk tot een toekomstige onzekere gebeurtenis, waarmee ten tijde van het vaststellen van de Regeling eenmalig bedrag nog geen rekening kon worden gehouden. Onder deze omstandigheden kan van de minister niet in redelijkheid worden gevergd om op voorhand in de Regeling eenmalig bedrag de parameters vast te stellen, die bepalend zullen zijn voor de omvang van een eventuele correctie. Gelet hierop is er geen aanleiding om de Regeling eenmalig bedrag in zoverre onverbindend te achten en ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de door appellante verzochte neerwaartse correctie van 20% op het vastgestelde eenmalige bedrag toe te passen.
De rechtbank voegt daaraan nog toe dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de toezegging van de minister om, indien daar in de toekomst aanleiding voor bestaat, op basis van de zich dan voordoende feiten en omstandigheden het eenmalige bedrag neerwaarts bij te stellen.