College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09-05-2016, ECLI:NL:CBB:2016:107, 14/226
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09-05-2016, ECLI:NL:CBB:2016:107, 14/226
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 9 mei 2016
- Datum publicatie
- 10 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2016:107
- Zaaknummer
- 14/226
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 5:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 8:51a, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024], Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 7, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 8, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 51, Uitvoeringsregeling Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024], Uitvoeringsregeling Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 45, Uitvoeringsregeling Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 53, Uitvoeringsregeling Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 55
Inhoudsindicatie
Boete wegens overtreding artikel 7 Msw
Onvoldoende bewijs
Geen bestuurlijke lus
Uitspraak
Uitspraak
zaaknummer: 14/226
16005
(gemachtigde: mr. H.J. Hoekman)
en
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft bij brief van 18 april 2014 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 maart 2014.
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Op 8 oktober 2015 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens [naam 3] verschenen.
Grondslag van het geschil
Appellante exploiteert een agrarisch bedrijf met melkrundvee aan het [adres] , 9571 BV te [plaats] . Tot haar bedrijf horen een mestsilo en een mestkelder.
De Algemene Inspectiedienst (AID) heeft een landelijk onderzoek uitgevoerd
naar aflevering van mest waarbij een fictieve afnemer zou zijn vermeld, te weten “ [naam 4] ” of “ [naam 5] ”. Op basis van dat onderzoek is vervolgens een onderzoek gestart naar appellante in verband met het vermoeden dat de Meststoffenwet (Msw) zou zijn overtreden. In een afdoeningsrapport van 19 februari 2010 zijn de bevindingen van dat onderzoek neergelegd. De AID stelt daarin vast dat zestien vrachten dierlijke mest zijn gelost op het bedrijf van appellante in de periode van 11 juni 2009 tot en met 17 juni 2009. Mede naar aanleiding van dat rapport heeft de staatssecretaris een controle uitgevoerd bij appellante en op basis daarvan aan appellante zijn voornemen tot boeteoplegging wegens overtreding van artikel 7 van de Msw kenbaar gemaakt bij brief van 16 februari 2011.
In haar zienswijze heeft appellante ontkend dat de leveringen hebben plaatsgevonden. Ter zake de aanwezigheid van vrachtwagens op haar bedrijf merkt appellante in haar zienswijze het volgende op:
“De inspectie baseert zich op het feit dat er vrachtwagens bij ons zouden zijn geweest, hetgeen uit fraudebestendige AGR-GPS apparatuur zou blijken. Echter, zelfs als een vrachtwagen bij ons op het erf zou zijn geweest, dan wil dat nog niet zeggen dat er ook een levering heeft plaatsgevonden.”
Bij besluit van 25 mei 2011 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris appellante boetes opgelegd van in totaal € 58.975,50 wegens overtreding van artikel 7 van de Msw. Daarbij is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 7.769 kg en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 835 kg. Dat er vrachten dierlijke mest zijn geleverd bij appellante is gebaseerd op gegevens bekend bij de Dienst Regelingen, zoals losmeldingen waarbij met GPS-coördinaten de loslocaties zijn vastgesteld. Die loslocaties bevonden zich bij de mestsilo op het perceel van appellante dat bij de Dienst Regelingen is geregistreerd als landbouwgrond behorende bij het bedrijf van appellante. Op basis van de van de vrachten opgemaakte vervoersbewijzen en de gegevens van de laboratoria waar monsters van de mest zijn geanalyseerd is de hoeveelheid fosfaat en stikstof bepaald. Op de vervoersbewijzen is steeds [naam 4] als afnemer vermeld en als overige betrokkene Mesthandel [naam 6] B.V. Op de vervoersbewijzen is daarnaast steeds mestcode 50 – varkensdrijfmest – vermeld.
In bezwaar heeft appellante wederom ontkend betrokken te zijn geweest bij de hier aan de orde zijnde leveringen. Volgens appellante heeft de staatssecretaris niet aangetoond dat de vrachten aangevoerd zijn, althans is voor haar onduidelijk waarop de staatssecretaris het bewijs van de overtreding heeft gebaseerd. In haar bezwaarschrift heeft appellante hierover onder meer het volgende opgemerkt:
“De maatschap vermoedt dat de Dienst Regelingen haar veronderstellingen baseert op vermeend geconstateerde transportbewegingen. Echter, wat daar ook van zij, uit deze gegevens kan noch de feitelijke aflevering en meer in het bijzonder niet de vermeend afgeleverde hoeveelheden worden afgeleid. Immers, dit blijkt uit niets. Bij gebreke van enige wetenschap van de maatschap ter zake de gestelde leveringen, is verder niet, althans volstrekt onvoldoende controleerbaar of de, door welke derden dan ook, vermelde gegevens betreffende de vermeende aanvoer van staldierenmest op waarheid berusten.”
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift onverschoonbaar niet binnen de hiervoor geldende wettelijke termijn is ingediend. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland (de rechtbank). Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2012 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de boetes verminderd tot een totaalbedrag van € 27.307,50 wegens het onterecht niet toepassen van derogatie. Naar aanleiding van hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd met betrekking tot het bewijs van de staatssecretaris voor de levering van de desbetreffende vrachten mest aan appellante vermeldt dit besluit het volgende:
“Ten aanzien van de bij u geleverde 16 vrachten is door de bewuste bij Dienst Regelingen geregistreerde vervoerder de genoemde fraudebestendige AGR-GPS apparatuur gebruikt. Gezien het feit dat bij de 16 vermeende vrachten de genoemde apparatuur is gebruikt, is het vast komen te staan dat deze ook daadwerkelijk op uw bedrijf zijn gelost (zie Rechtbank Zwolle LJN BV2046).”
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellante heeft in het beroepschrift het onder 1.2 vermelde standpunt herhaald.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – in de kern samengevat – geoordeeld dat de staatssecretaris er op grond van de GPS-gegevens van mocht uitgaan dat de desbetreffende zestien vrachten mest zijn geleverd op het terrein van appellante. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat geen storingen zijn geregistreerd bij de GPS-registraties van de zestien geregistreerde losmomenten. Dat uit de GPS-registraties niet kan worden afgeleid hoeveel mest er is gelost en wat de samenstelling daarvan is, doet daaraan niet af. Met de door appellante geschetste mogelijkheid van fraude met de AGR/GPS-apparatuur, heeft appellante niet onderbouwd dat dat in dit geval ook heeft plaatsgevonden.