College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-09-2016, ECLI:NL:CBB:2016:312, 13/617
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-09-2016, ECLI:NL:CBB:2016:312, 13/617
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 28 september 2016
- Datum publicatie
- 26 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2016:312
- Formele relaties
- Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CBB:2015:233
- Zaaknummer
- 13/617
Inhoudsindicatie
einduitspraak, terugkomen op tussenuitspraak alleen in uitzonderlijke gevallen, geen uitzonderlijk geval, geen matiging wegens bijzondere omstandigheden
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 13/617
16005
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2016 op het hoger beroep van:
en de maten afzonderlijk, te [plaats] ,
appellanten
(gemachtigde: mr. S. Maakal),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 juli 2013, 12/698, in het geding tussen
appellanten
en
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa)
Procesverloop in hoger beroep
Bij tussenuitspraak van 6 juli 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:233) heeft het College de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij brief van 21 juli 2015 heeft de staatssecretaris aan het College zijn reactie gestuurd op de tussenuitspraak.
Bij brief van 24 juli 2015, aangevuld bij brief van 3 augustus 2015, hebben appellanten hun reactie op de tussenuitspraak en bij brief van 17 september 2015 hun zienswijze op de reactie van de staatssecretaris naar voren gebracht.
De staatssecretaris heeft zijn reactie bij brief van 12 april 2016 desgevraagd aangevuld. Bij brief van 26 april 2016 hebben appellanten daarop hun zienswijze gegeven.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft het College aan partijen meegedeeld dat het College het onderzoek heeft gesloten.
Het College heeft de zaak verwezen van de meervoudige kamer naar de enkelvoudige kamer.
De tussenuitspraak en de beoordeling van het geschil in hoger beroep
In de tussenuitspraak heeft het College, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de staatsecretaris bij het opleggen van de bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) voor het lossen van een tweetal vrachten met meststoffen op de bodem van tot het bedrijf van appellanten behorende landbouwgrond onvoldoende bewijs heeft geleverd. Daarnaast heeft het College geoordeeld dat gelet op de termijn gelegen tussen de dagtekening van het boeterapport en het primaire besluit en het destijds door de secretaris gevoerde beleid de boete met 10% gematigd dient worden en in verband met de overschrijding van de redelijke termijn de boete verder verlaagd dient te worden met 5%.
Het College heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuw boetebedrag vast te stellen, rekening houdend met hetgeen hiervoor is weergegeven, en op basis daarvan een nieuw besluit te nemen.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris bij brief van 21 juli 2015 aan het College medegedeeld dat op grond van de nieuwe berekening de boete dient te worden vastgesteld op € 54.776,55. De staatssecretaris heeft daarbij vermeld dat dit het bedrag is na aftrek van de met de twee vrachten gemoeide kilogrammen stikstof en fosfaat, verder verlaagd met 15% wegens de geconstateerde termijnoverschrijdingen.
Appellanten hebben in een brief van 24 juli 2015 een reactie gegeven op de tussenuitspraak van het College van 6 juli 2015. Daarbij hebben zij onder meer aangevoerd dat het College ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor verdere matiging van de boete in welk verband zij er op hebben gewezen dat zij het slachtoffer zijn geworden van het handelen van een milieucrimineel, zoals zij reeds in hun hoger beroepschrift hadden aangevoerd. Zij menen dat, zoals dat volgens hen in een vergelijkbaar geval is gedaan door de rechtbank Arnhem, ook in hun geval de boete met 50% gematigd had dienen te worden.
In de brief van 17 september 2015 hebben appellanten hun zienswijze gegeven over de brief van de staatssecretaris van 21 juli 2015. Appellanten hebben aangevoerd dat het voor hen niet inzichtelijk is hoe de staatssecretaris precies tot zijn nieuwe berekening is gekomen, omdat een aangepaste toelichting op de boeteberekening ontbreekt. Zo is voor hen niet te controleren of de correctie op de juiste wijze is doorgerekend in de overschrijding van de gebruiksnormen. Daarnaast voeren zij nogmaals aan, deels met herhaling van hetgeen in de brief van 24 juli 2015 is aangevoerd, aangevuld met een verwijzing naar onder meer het advies van de Raad van State, gepubliceerd in de Staatscourant van 13 juli 2015, nr. 30280 (Analyse van enige verschillen in rechtsbescherming en rechtspositie van de justitiabele in het strafrecht en in het bestuursrecht), dat in hun geval de boete (verdergaand) gematigd had dienen te worden. Ten slotte hebben appellanten in hun brief van 17 september 2015 zich op het standpunt gesteld dat hier sprake is van een zware zaak als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht en derhalve een wegingsfactor van 1,5 zou moeten worden toegepast bij de toekenning van de proceskostenvergoeding.
Op verzoek van het College heeft de staatssecretaris bij brief van 12 april 2016 zijn nieuwe berekening voorzien van een gewijzigde toelichting op de berekening van de boete, waaruit blijkt hoe de correctie doorwerkt in de berekening van de overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm.
Bij brief van 26 april 2016 hebben appellanten hun zienswijze gegeven over de brief van 12 april 2016. Zij hebben daarbij herhaald wat zij eerder hebben aangevoerd.
Het College concludeert dat gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak het hoger beroep van appellanten gegrond is. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd op het punt van het bewijs en de hoogte van de boete. Het College zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellanten gericht tegen het besluit van 22 augustus 2012 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
In de tussenuitspraak heeft het College (r.o. 3.6 en 3.7) geoordeeld dat voor in totaal 29 vrachten met mest voldoende bewijs is geleverd door de staatssecretaris. Voorts is daarin geoordeeld dat appellanten als functioneel dader kunnen worden aangemerkt, nu in redelijkheid de overtreding van de Msw aan hen toegerekend kan worden. In r.o. 3.8 heeft het College in dat verband onder meer overwogen dat het aanvoeren van de mest appellanten, gelet op de hoeveelheid, de frequentie en het seizoen, niet kan zijn ontgaan en voorts dat onder de genoemde omstandigheden van het ontbreken van verwijtbaarheid niet gesproken kan worden. In r.o. 3.10 heeft het College overwogen dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval de vaste boetebedragen zoals vermeld in artikel 57 van de Msw niet toegepast zouden dienen te worden. Het College heeft daarbij onder meer gewezen op het ontbreken van een onderbouwing van het beroep op verminderde draagkracht. Daarnaast heeft het College overwogen dat de omstandigheid dat appellanten minder financieel economisch voordeel zouden hebben genoten op zich niet tot matiging kan leiden, terwijl niet is kunnen blijken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zoals die zich voordeden in de uitspraak van het College van 28 februari 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV8605). Zoals reeds vermeld is voorts geoordeeld dat het tijdsverloop in deze zaak evenwel moet leiden tot een matiging met 15%.
De reactie van appellanten op de tussenuitspraak en de herberekening van de boete door de staatssecretaris, komt er op neer dat het College anders dan in de tussenuitspraak, zou moeten oordelen dat er reden bestaat de boete wegens bijzondere omstandigheden te matigen. Daarover overweegt het College dat behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan worden terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel (zie: uitspraak van het College van 2 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:52). Een heel uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde.
De staatssecretaris heeft bij de brief van 12 april 2016 de berekening van het nieuwe boetebedrag nader onderbouwd. Daarmee is naar het oordeel van het College voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de correctie doorwerkt in het aan appellanten toegerekende gebruik van stikstof en fosfaat. Appellanten hebben geen argumenten hebben aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van deze berekening en ook anderszins ziet het College geen aanleiding daarvoor.
Het College zal de boete vaststellen op € 54.776,55.
5. De staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vastgesteld op € 2.232,- op basis van 4,5 punt - te weten: in beroep: beroepschrift (1), verschijnen ter zitting (1), en in hoger beroep: beroepschrift (1), verschijnen ter zitting (1), schriftelijke zienswijze (0,5) - tegen een waarde van € 496,- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald. Appellanten komen niet in aanmerking voor een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, nu aan de voorwaarde van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet is voldaan. Het College ziet voorts geen aanleiding het gewicht van de zaak anders te waarderen. Daarvoor wijkt de zaak onvoldoende af van andere zaken waarin een boete is opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet.
Beslissing
Het College:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellanten tegen het besluit van 22 augustus 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
herroept het primaire besluit;
- -
-
stelt de boete vast op € 54.776,55;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
draagt de staatsecretaris op het door appellanten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 634,- te vergoeden;
- -
-
veroordeelt de staatssecretaris in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 2.232,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk