College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-11-2016, ECLI:NL:CBB:2016:441, 15/36
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-11-2016, ECLI:NL:CBB:2016:441, 15/36
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 28 november 2016
- Datum publicatie
- 19 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2016:441
- Zaaknummer
- 15/36
Inhoudsindicatie
Boete wegens overtreding art. 7 Msw; bewijs van de levering van tien vrachten drijfmest geleverd; mestdump niet aannemelijk gemaakt; geen bijzondere omstandigheden; geen overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 15/36
16005
(gemachtigde: P.J. Houtsma)
en
(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en G.J. Veninga).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 december 2014 (13/2234).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 5 april 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Grondslag van het geschil
Appellant exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [adres 1] te [plaats] .
De Algemene Inspectiedienst (AID) heeft een landelijk onderzoek uitgevoerd
naar aflevering van mest waarbij een fictieve afnemer zou zijn vermeld, te weten “De Groenerije” of “CTE-service”. Op basis van dat onderzoek is vervolgens een onderzoek gestart naar appellant in verband met het vermoeden dat door hem de Meststoffenwet (Msw) zou zijn overtreden. In een AID-rapport met het rapportnummer 57929 van 2 december 2009 (boeterapport) zijn de bevindingen van dat onderzoek neergelegd. De AID heeft blijkens dat boeterapport vastgesteld dat er in de periode van 27 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 in totaal tien vrachten dierlijke mest zijn gelost op de locatie [adres 2] te [plaats] . Op basis daarvan heeft de staatssecretaris aan appellant bij besluit van 4 april 2012 (het primaire besluit) een boete opgelegd van € 45.000,- wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw. Daarbij is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 7.588 kg stikstof en overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 1.765 kg. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 7 juni 2012 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord. Blijkens het bestreden besluit zijn partijen tijdens die hoorzitting overeengekomen dat met het nemen van een beslissing op bezwaar gewacht zou worden tot na een uitspraak van het College over – kort gezegd – de toepassing van derogatie. Bij uitspraak van 21 mei 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA2239) heeft het College daarover geoordeeld.
Bij besluit van 20 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de boete verlaagd tot een bedrag van € 31.908,-. Daarbij heeft de staatssecretaris de berekening van de overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen in verband met derogatie aangepast en de boete, die in verband met de toepassing van derogatie was vastgesteld op een bedrag van € 35.453,50, verder gematigd met 10% tot het bedrag van € 31.908,- omdat ten tijde van het primaire besluit meer dan 26 weken zijn verstreken sinds de start van het interne onderzoek op 14 januari 2011. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Bij brief van 31 december 2013 heeft de rechtbank het boeterapport opgevraagd bij de staatssecretaris. Op 6 januari 2014 heeft de staatssecretaris dit rapport overgelegd.
De uitspraak van de rechtbank
2 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de fosfaattoestand van de bodem, zoals door appellant aangevoerd, niets zegt over de aan- of afvoer van meststoffen op het bedrijf van appellant. Bovendien kunnen vele factoren van invloed zijn op de verschillende stoffen in de bodem. De door de staatssecretaris bij de berekening van het gebruik van meststoffen betrokken gegevens, zoals neergelegd in het boeterapport, bieden voldoende grondslag voor het boetebesluit. Uit dit onderzoek is, op grond van de bij de Dienst Regelingen bekende analyse van laad- en losmeldingen en GPS-gegevens, gebleken dat er tenminste tien vrachten dierlijke meststoffen zijn afgeleverd op de locatie [adres 1] te [plaats] . GPS-coördinaten zijn in beginsel bepalend. De rechtbank acht aangetoond dat de tien vrachten op het bedrijf van appellant zijn aangeleverd. Dat dit buiten medeweten van appellant is gedaan is niet aannemelijk, gelet op de tijdstippen van de lossingen overdag en de locatie waar de dierlijke meststoffen zijn gelost, zijnde het erf waarop ook het woonhuis van appellant is gelegen. Voor het oordeel dat de overtreding in mindere mate aan appellant kan worden verweten, ziet de rechtbank geen grond. Appellant heeft als afnemer van de mest een eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid bij de naleving van de Msw. Appellant had dan ook niet af mogen gaan op de adviezen van een ander, zonder daarbij te beschikken over de daarbij behorende VDM’s. Voor matiging van de boete wegens onevenredigheid ziet de rechtbank evenmin aanleiding. Dat appellant slechts economisch nadeel in plaats van voordeel zou hebben ondervonden van de overtreding, kan - los van de omstandigheid dat appellant dit op geen enkele wijze inzichtelijk en aannemelijk maakt - op zichzelf geen grondslag vormen voor matiging.