College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-12-2017, ECLI:NL:CBB:2017:418, 16/861
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-12-2017, ECLI:NL:CBB:2017:418, 16/861
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 13 december 2017
- Datum publicatie
- 4 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2017:418
- Zaaknummer
- 16/861
Inhoudsindicatie
Voormalige vuilstortplaats. Niet tot het bedrijf behorende landbouwgrond. Niet de feitelijke beschikkingsmacht om teelt- en bemestingsplan op elkaar af te stemmen. De bepalingen in de pachtovereenkomst beperken de vrijheid om over de percelen te beschikken.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 16/861
16005
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2017 op het hoger beroep van:
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 augustus 2016, kenmerk BRE 16/1383, in het geding tussen
[naam 1] , h.o.d.n. [appellant] Melkveebedrijf, te [plaats 1] ( [appellant] ), verweerder
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop in hoger beroep
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (rechtbank) van 25 augustus 2016 (de aangevallen uitspraak).
[appellant] heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. J.H. Eleveld en A. Aantjes. [appellant] (in de persoon van [naam 1] ) is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Grondslag van het geschil
Het hoger beroep is gericht tegen de gedeeltelijke vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar van de staatssecretaris van 29 januari 2016 (het bestreden besluit) voor zover dit betrekking heeft op aan [appellant] opgelegde bestuurlijke boetes wegens een aantal overtredingen van de Meststoffenwet (Msw) in het jaar 2014. Dit betreft de boetes ter zake van overtreding 3: het niet naar waarheid bijhouden van een inzichtelijke administratie door de landbouwer (artikelen 34 en 35 van de Msw, artikelen 34, eerste lid, 36, aanhef en onder b, en 69 van het Uitvoeringsbesluit Msw en artikelen 40 en 124, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw; boete € 300,00), overtreding 5: het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen (artikelen 7, 8, aanhef en onder a, en 9 van de Msw en artikel 126 van de Uitvoeringsregeling Msw; boete € 25.410,00) en overtreding 6: het overschrijden van de fosfaatgebruiksnorm (artikelen 1, aanhef en onder u, v en w, 7, 8, aanhef en onder c, en 11 van de Msw, artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit Msw en artikelen 29a en 30 van de Uitvoeringsregeling Msw; boete € 3.674,00).
Deze overtredingen zijn volgens de rechtbank ten onrechte vastgesteld, omdat de percelen 1 tot en met 13 en PZ 8 en 16 (hierna ook: de percelen) ten onrechte niet als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond zijn aangemerkt. Deze percelen liggen op de voormalige vuilstortplaatsen [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] en worden door [appellant] gepacht. Genoemde percelen bestaan voor het merendeel uit een laag van ongeveer 0,8 tot 1 meter teelaarde die ter afdekking over de vuilstortplaatsen is aangebracht, taluds van de vuilstortplaatsen en enkele bermen. Perceel 4 betreft een perceel grond dat bestemd is geweest voor uitbreiding van de vuilstortplaats te [plaats 3] . Op de percelen groeit gras, dat [appellant] maait, afvoert en (mede) gebruikt als veevoer.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard, het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd en het primaire besluit van 23 september 2015 herroepen, telkens voor zover het betreft de boetes voor de overtredingen 3, 5 en 6, en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden en heeft zij de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (waarin [appellant] is aangeduid met eiser):
“4.5. Bij de beantwoording van de vraag of de percelen 1 tot en met 13, PZ 8 en 16 landbouwgrond zijn, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval te worden betrokken. (...) Op grond van de pachtovereenkomst dienen de percelen gemaaid te worden, het gras afgevoerd te worden en is toegestaan het gras te gebruiken als diervoer. Blijkens de verklaring van de heer [naam 2] , teamleider bij [bedrijfsnaam] , is voor [bedrijfsnaam] doel van de overeenkomst geweest de percelen te onderhouden. Voor eiser biedt de overeenkomst ruimte het grasland te gebruiken voor agrarische doeleinden. Feitelijk wordt het gras gemaaid en gehooid en is het bestemd voor het gebruik op het agrarisch bedrijf van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de percelen aan te merken als landbouwgrond, meer specifiek grasland, als bedoeld in de Msw. Dat grond alleen als landbouwgrond kan worden aangemerkt als er mest op mag worden uitgereden volgt niet uit de Msw of de daarop gebaseerde regelgeving. Het feit dat eiser, indien hij dierlijke mest wil uitrijden, in overleg met [bedrijfsnaam] moet treden kan dan ook niet van betekenis zijn bij de beoordeling of er sprake is van landbouwgrond. Ook het feit dat de grond de bestemming delfstoffenwinning heeft acht de rechtbank in dit geval niet van betekenis.
Voorts dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er sprake is van landbouwgrond die tot het bedrijf van eiser behoort. De grond moet in het kader van de normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik zijn en eiser moet de feitelijke beschikkingsmacht kunnen uitoefenen over de grond. Het maaien, hooien en het gebruiken van het gras als veevoer past binnen de normale bedrijfsvoering van het bedrijf van eiser. Dit alles kan hij doen op grond van de pachtovereenkomst. In de pachtovereenkomst is slechts een minimaal aantal maaimomenten opgenomen, eiser kan dus zelf besluiten vaker te maaien. Het is eiser niet toegestaan om andere gewassen te telen dan gras. Om de percelen te kunnen bemesten en beweiden dient eiser in overleg te treden met [bedrijfsnaam] . Echter deze voorwaarden beperken eiser niet in zijn normale bedrijfsvoering. Eiser heeft ter zitting (onbetwist) gesteld dat de betreffende percelen geen bemesting behoeven omdat de grond al zeer rijk is. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser de feitelijke beschikkingsmacht kan uitoefenen over de gronden.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de percelen 1 tot en met 13, PZ 8 en 16 ten onrechte niet zijn aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. (...)”.