College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-04-2018, ECLI:NL:CBB:2018:147, 17/1518
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-04-2018, ECLI:NL:CBB:2018:147, 17/1518
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 10 april 2018
- Datum publicatie
- 8 mei 2018
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2018:147
- Zaaknummer
- 17/1518
Inhoudsindicatie
Boete. Overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet niet bewezen. Appellante heeft de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen gemotiveerd betwist.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 17/1518
11100
(gemachtigde: mr. R.W.F. Heijmeriks)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2017, kenmerk ROT 16/4034, in het geding tussen
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, thans: de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de staatssecretaris
(gemachtigde: drs. R.N. Ramsoedh).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 6 september 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:6878).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 1]. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2]. Tijdens de zitting is een getuige gehoord.
Grondslag van het geschil
Appellante exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een hotel-pension te [plaats 2], genaamd “[naam 3]”. Op 7 januari 2016 omstreeks 18:25 uur heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd in het bedrijf van appellante. Het op 15 januari 2016 naar waarheid opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen (hierna: rapport) vermeldt onder meer het volgende:
“Op de bar zag ik twee groene ronde aardewerk-asbakken staan. Ik zag tijdens mijn inspectie dat in de twee asbakken op de bar ongeveer een tiental uitgedrukte sigarettenpeuken en een aanzienlijke hoeveelheid as lag. Ik rook in deze ruimte met bar en eettafeltjes een sterke penetrante geur die eigen is aan verse tabaksrook. Ook zag ik op de bar een geopend pakje Lucky-Strike sigaretten liggen.
(...)
Ik vertelde de heer [naam 1] dat ik zag en rook dat er kort tevoren in deze ruimte gerookt was. Direct daarop hoorde ik de heer [naam 1] mij verklaren dat inderdaad eerder gerookt werd maar dat dat nu niet gebeurde. Vervolgens hoorde ik dat de heer [naam 1] mij vertelde dat hij deze ruimte (opmerking; verbalisant; met bar en eettafeltjes) beschouwde als een verlengstuk van zijn huiskamer.
Uit bovengenoemde bevindingen bleek mij dat in voornoemde ruimte het rookverbod niet of onvoldoende werd gehandhaafd.”
Op basis van hetgeen is vermeld in het rapport heeft de staatssecretaris op 21 januari 2016 aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt haar een boete van € 1.200,- op te leggen wegens herhaalde overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet. Het beboetbare feit houdt in dat appellante als exploitant zich niet heeft gehouden aan de verplichting tot het handhaven van het rookverbod in haar horeca-inrichting.
Bij besluit van 4 maart 2016 (het boetebesluit) heeft de staatssecretaris aan appellante op grond van overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet een boete van € 1.200,- opgelegd.
Bij zijn besluit van 13 mei 2016 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het tegen het boetebesluit gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris het bestreden besluit op het rapport mogen baseren. De omstandigheid dat in het rapport een aantal onjuistheden staan vermeld en ten onrechte is vermeld dat [naam 1] heeft verklaard dat er eerder in de horeca-inrichting werd gerookt en dat hij de ruimte met de bar en de tafeltjes als een verlengstuk van zijn huiskamer beschouwde, heeft de rechtbank niet van belang geacht, omdat deze onjuistheden niet aan de boete ten grondslag zijn gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet overtreden en was de staatssecretaris bevoegd haar een boete op te leggen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tijdens de inspectie is waargenomen dat er twee asbakken op de bar stonden, waarin ongeveer een tiental uitgedrukte sigarettenpeuken en een aanzienlijke hoeveelheid as lag. Verder is organoleptisch de geur van verse tabaksrook waargenomen. Deze waarnemingen hebben ten grondslag gelegen aan de conclusie dat appellante in de horeca-inrichting het rookverbod niet handhaafde. De aanwezigheid van de asbakken op de bar is door appellante niet betwist. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat de controleurs zijn getraind om te onderscheiden of de tabaksgeur afkomstig is van kleding en/of een asbak, of van een tabaksproduct dat binnen in een ruimte is gerookt. Gelet hierop heeft de rechtbank in hetgeen appellante over de herkomst van de tabaksgeur heeft aangevoerd - dat deze afkomstig zou zijn van de twee asbakken die waren meegenomen uit de privéruimte en tijdelijk op de bar waren neergezet om geleegd te worden - geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de in het rapport neergelegde organoleptische waarnemingen van de inspecteur.