College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-07-2019, ECLI:NL:CBB:2019:329, 18/1095
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-07-2019, ECLI:NL:CBB:2019:329, 18/1095
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 30 juli 2019
- Datum publicatie
- 31 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2019:329
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2018:3423, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 18/1095
Inhoudsindicatie
Hoger beroep mededingingsrecht. Boete van € 0,- opgelegd aan clementieverzoeker tevens vermeend feitelijke leidinggever. Artikel 5:40 Awb; artikel 5:50 Awb; artikel 62 (oud) Mw. Geen bestuurlijke boete, wel een appellabel besluit. Procesbelang? Ja, volgt terugwijzing.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 18/1095
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2018, kenmerk ROT 17/4452, in het geding tussen
(gemachtigden: mr. M.C.C. van Overbeek en mr. F. van der Kraan).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 3 mei 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:3423, niet gepubliceerd).
ACM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met gesloten deuren, plaatsgevonden op 19 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden en mr. A.S.M.L. Prompers.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
ACM is naar aanleiding van een clementieverzoek van [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) en alle daarmee verbonden (rechts)personen, waaronder appellant, een onderzoek gestart naar een mogelijke overtreding van artikel 101, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en/of artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet (Mw) door ondernemingen die actief zijn als verkoper en/of producent van [...] in Nederland.
Naar aanleiding van het onderzoek is bij ACM een redelijk vermoeden gerezen dat een kartel op het gebied van [...] heeft bestaan in de periode van 28 december 2006 tot en met 16 april 2013. Het gedrag bestond uit één of meer overeenkomsten en/of één of meer onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekten de mededinging te verhinderen, te beperken en/of te vervalsen. De directeur van de Directie mededinging heeft een rapport opgemaakt als bedoeld in artikel 5:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat op 6 september 2016 aan de betrokken ondernemingen, rechtspersonen en natuurlijke personen is gezonden. Op dezelfde datum heeft ACM aan appellant een voorwaardelijke toezegging gezonden in de clementiecategorie A.
Bij besluit van 17 februari 2017 (het primaire besluit) heeft ACM vastgesteld dat [naam 2] , [naam 3] B.V. en [naam 4] B.V. prijsafspraken hebben gemaakt bij de verkoop van [...] in de periode van 28 december 2006 tot en met 16 april 2013. ACM heeft vastgesteld dat genoemde ondernemingen zich daardoor schuldig hebben gemaakt aan overtreding van artikel 101 van het VWEU en artikel 6, eerste lid, van de Mw. ACM heeft de drie ondernemingen wegens die overtreding boetes opgelegd. Bij hetzelfde besluit heeft ACM tevens twee feitelijke leidinggevers, waaronder appellant, beboet. ACM heeft voor appellant een boete van € 170.000,- passend geacht. Aangezien appellant de verplichtingen uit de toezegging volledig heeft nageleefd, heeft ACM hem met in achtneming van die toezegging een boetevermindering van 100% toegekend. ACM heeft appellant daarom een boete van € 0,- opgelegd.
Bij besluit van 20 juni 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft ACM het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“1. Alvorens aan de inhoud van het beroep kan worden toegekomen, moet de rechtbank ambtshalve de vraag beantwoorden of eiser belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9272 en de uitspraak van 5 oktober 2011 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb, ECLI:NL:CBB:2011:BU1592) is slechts sprake van voldoende belang, indien de indiener van een beroep daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de (gestelde) principiële betekenis daarvan. Het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, moet dus daadwerkelijk kunnen worden bereikt en voor deze indiener feitelijk betekenis kunnen hebben.
2. De rechtbank stelt vast bij het bestreden besluit aan eiser een boete wordt opgelegd van € 0,. Zoals het CBb in zijn uitspraak van 26 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:215) heeft overwogen, is in geval van zo’n besluit geen sprake van een bestuurlijke sanctie.
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hij mogelijk ongelijk wordt behandeld ten opzichte van directeur A, die in het geheel niet als feitelijk leidinggevende is aangemerkt, en ten opzichte van directeur B, voor wie mogelijk hetzelfde geldt. Omdat hij (nog) niet beschikt over de stukken in de procedure over directeur B, kan hij dat niet beoordelen. Omdat eiser moet medewerken in het licht van de clementiebeleidsregels, en hem bij niet-meewerken alsnog een boete boven het hoofd hangt, heeft hij er belang bij deze procedure voort te zetten, aldus eiser.
4. Ook als eiser zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van directeur A en/of B, kan hij daarmee in deze procedure niet het resultaat bereiken dat door hem wordt nagestreefd. Aan eiser is immers geen boete opgelegd. Er is dus geen bestuurlijk sanctiebesluit genomen. Een gunstiger rechtsgevolg dan dat is in deze procedure niet denkbaar.
5. Eiser heeft gesteld dat het besluit overwegingen bevat over de vaststelling van de overtreding, waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden, en dat hierin zijn belang is gelegen bij een beoordeling van het beroep. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Ook als juist zou zijn dat aan de vaststelling van de overtreding op zichzelf rechtsgevolgen zijn verbonden, in verband met de mogelijkheid voor ACM om eiser in een later geval recidive tegen te werpen, geldt dat eisers beroepsgronden niet zijn gericht tegen de vaststelling van de overtreding.”