Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 12-02-2019, ECLI:NL:CBB:2019:62, 18/392

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 12-02-2019, ECLI:NL:CBB:2019:62, 18/392

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
12 februari 2019
Datum publicatie
15 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:CBB:2019:62
Formele relaties
Zaaknummer
18/392

Inhoudsindicatie

Hoger beroep. Vrijstelling verplichte deelname bedrijfspensioenfonds. Bevestiging uitspraak rechtbank. Bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 18/392

28201

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2019 op het hoger beroep van:

(gemachtigde: mr. A.F. Wilson),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2018, kenmerk ROT 17/4836, in het geding tussen

(gemachtigde: prof. dr. E. Lutjens).

(gemachtigden: mr. J.W. de Bruin en mr. Y.M. Oosterheert).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 15 februari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:999).

Verweerster heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

[naam 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018.

Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor verweerster is voorts [naam 3] verschenen. [naam 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voor [naam 2] zijn voorts verschenen [naam 4] en [naam 5] .

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Verweerster heeft [naam 2] op 30 december 2015 vrijstelling verleend van de verplichte deelname aan het bedrijfspensioenfonds van verweerster voor de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2017. Als gevolg hiervan heeft appellante vanaf haar indiensttreding bij [naam 2] op 15 maart 2007 tot 1 januari 2017 geen pensioen opgebouwd bij verweerster. In plaats daarvan heeft zij pensioen opgebouwd bij de particuliere pensioenverzekeraar waarbij [naam 2] de bedrijfspensioenvoorziening van haar werknemers had ondergebracht. Volgens appellante is deze pensioenvoorziening niet gelijkwaardig aan die van verweerster. Medio 2016 heeft appellante voor het eerst erover geklaagd dat [naam 2] niet bij verweerster was aangesloten.

1.3

Appellante heeft in het kader van het vervolgens gerezen geschil met [naam 2] op 21 april 2017 bezwaar gemaakt tegen het vrijstellingsbesluit.

1.4

Bij haar besluit van 4 juli 2017, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar bezwaar niet tijdig heeft ingediend.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

“3.2 Het vrijstellingsbesluit is gericht tot een belanghebbende, namelijk [naam 2] als aanvrager van de vrijstelling. Gelet hierop is dit besluit op 30 december 2015 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt door toezending aan [naam 2] . De Awb schrijft niet voor dat PFZW het vrijstellingsbesluit daarnaast bekendmaakt aan alle (gewezen) werknemers van [naam 2] die gevolgen ondervinden van de vrijstelling. De bezwaartermijn van zes weken is dan ook op 31 december 2015 gaan lopen.

3.3

Tegen het vrijstellingsbesluit kon tot en met 10 februari 2016 bezwaar worden gemaakt, wat eiseres niet heeft gedaan. Eiseres stelt dat zij verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt. Zij voert aan dat zij binnen twee weken nadat zij van de inhoud van het besluit van 30 december 2015 op de hoogte is geraakt daartegen bezwaar heeft gemaakt.

(...)

3.5

Op 31 augustus 2016 heeft [naam 2] eiseres bericht over het vrijstellingsbesluit. Uit haar brief van 14 september 2016 aan [naam 2] blijkt dat eiseres de brief van 31 augustus 2016 heeft ontvangen, waarmee zij op de hoogte is geraakt van het vrijstellingsbesluit. Eiseres is niet binnen twee weken nadat zij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt daartegen opgekomen. Dat eiseres, naar zij stelt, eerst op 19 april 2017 kennis heeft genomen van de precieze inhoud en bewoordingen van het besluit, doet er niet aan af dat eiseres binnen twee weken na ontvangst van de brief van 31 augustus 2016 een bezwaarschrift had kunnen en moeten indienen bij PFZW, desgewenst met het verzoek de gronden van het bezwaar te mogen aanvullen. Dat zij er niet op werd gewezen dat zij bezwaar kon maken, bij wie en binnen welke termijn leidt er niet toe dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, ook nu eiseres op dat moment al werd bijgestaan door een advocaat. Dat eiseres zich op 14 september 2016 opnieuw tot [naam 2] heeft gewend in plaats van tot PFZW, moet voor haar rekening en risico komen. [naam 2] is geen bestuursorgaan en op haar rustte ook overigens geen verplichting de brief van 14 september 2016 van eiseres ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan PFZW. De brief van eiseres van 12 oktober 2016 aan PFWZ is weliswaar (anders dan PFZW meent) een bezwaarschrift, maar deze brief is niet verzonden binnen twee weken nadat eiseres met het vrijstellingsbesluit bekend is geworden.

Het argument van eiseres dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar onredelijk is omdat [naam 2] en PFZW niet naar behoren op haar brieven en verzoeken om informatie hebben gereageerd, wat daarvan zij, laat onverlet dat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt nadat zij alsnog bekend werd met het bestaan van het vrijstellingsbesluit en leidt dan ook niet tot een andere conclusie.

4. Gelet op het voorgaande heeft PFZW het bezwaar van eiseres tegen het vrijstellingsbesluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep