Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-01-2020, ECLI:NL:CBB:2020:2, 18/523

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-01-2020, ECLI:NL:CBB:2020:2, 18/523

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
7 januari 2020
Datum publicatie
7 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:CBB:2020:2
Formele relaties
Zaaknummer
18/523

Inhoudsindicatie

Vaststellen eenmalig bedrag voor FM vergunning. Terugwerkende kracht. Niet voldaan aan eis dat eenmalig bedrag vooraf bekend was. Bevestiging met verbetering van gronden. Geen verzuim. Wettelijke rente ten onrechte in rekening gebracht.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 18/523

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2018, kenmerk 17/746 en 17/1653, in het geding tussen

(gemachtigden: mr. J.I.M. van der Vange en mr. drs. R.A. Diekema).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 8 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:1734).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.1

Appellante zendt op kavel A2 uit onder de naam Radio Veronica. Kavel A2 is een geclausuleerde kavel dat programmatische beperkingen kent. Dit betekent dat de uitzending op kavel A2 op bepaalde tijden gericht moet zijn op ‘gouwe ouwe’ popmuziek. Voor het gebruik van de frequentieruimte van kavel A2 is op grond van de Regeling vaststelling eenmalig bedrag landelijke commerciële radio-omroep 2011 (Regeling 2011) een eenmalig bedrag verschuldigd. Op grond van artikel 3.3a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Telecommunicatiewet (Tw (oud)), zoals deze wet luidde tot 15 maart 2013, wordt de hoogte van het te betalen bedrag bij ministeriële regeling vastgesteld en gerelateerd aan de in het jaar van vergunningverlening bepaalde contante waarde van de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten voordelen, dan wel de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten omzet.

1.2

Bij besluit van 21 april 2011 heeft verweerder de FM-vergunning voor landelijke commerciële radio-omroep voor kavel A2, waarvan appellante thans de houder is, verlengd voor de periode van 1 september 2011 tot 1 september 2017 en appellante een vergunning verleend voor digitale radio-omroep. Het eenmalig bedrag dat appellante op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling 2011 voor de verlenging verschuldigd is, bedraagt € 20.385.000,-. Voor de betaling van het eenmalig bedrag wordt aan appellante op grond van artikel 4:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitstel van betaling verleend, onder de voorwaarde van betaling van de wettelijke rente. Dit besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.

2. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 14 juni 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW8427, het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante hoger beroep ingesteld.

3. Het College heeft bij zijn uitspraak van 8 januari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:2 op het hoger beroep van appellante, de uitspraak van de rechtbank van 14 juni 2012 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het besluit van 21 april 2011 gegrond verklaard en artikel IV, eerste lid, van dat besluit vernietigd. Het College heeft, kort samengevat, overwogen dat bij de berekening van het eenmalig bedrag ten onrechte geen rekening is gehouden met het effect dat de clausulering op de verdienmogelijkheden van kavel A2 kan hebben, terwijl in het model dat aan de berekening ten grondslag ligt de te verwachten opbrengsten van de kavel niet kunnen worden onderscheiden van de te verwachten opbrengsten van het station. Op grond van deze berekening kan, in strijd met artikel 3.3a van de Tw (oud), niet worden vastgesteld wat de te verwachten voordelen zijn voor een hypothetische toetreder op de kavel. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling 2011 is om die reden onverbindend en moet daarom buiten toepassing worden gelaten.

4. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder het door appellante verschuldigde eenmalig bedrag bij besluit van 21 december 2016 (besluit 1) op grond van de op 14 december 2016 gewijzigde Regeling 2011 (Wijzigingsregeling 2016) vastgesteld op € 12.720.000,-. Het nieuw vastgestelde eenmalig bedrag is gebaseerd op een waardebepalingsonderzoek, uitgevoerd door SEO Economisch Onderzoek (SEO), waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van november 2016, getiteld ‘Herwaardering kavel A2’. Appellante dient dit bedrag uiterlijk op 1 september 2011 te betalen. Met toepassing van artikel 4:94, eerste lid, van de Awb wordt voor de betaling van het eenmalig bedrag uitstel van betaling verleend tot en met 6 januari 2017.

5. Bij besluit van 24 januari 2017 (besluit 2) heeft verweerder de door appellante verschuldigde wettelijke rente voor de uitgestelde betaling van het eenmalig bedrag voor kavel A2 voor de periode 1 september 2011 tot 5 januari 2015 vastgesteld op € 2.004.925,85. Verweerder heeft dit besluit als volgt gemotiveerd. In de Regeling 2011,85. Verweerder heeft dit besluit als volgt gemotiveerd. In de is bepaald dat het eenmalig bedrag uiterlijk op 1 september 2011 betaald moet zijn. Ook SEO is in haar rapport daarvan uitgegaan. Omdat die datum in het verleden ligt is bij besluit 1 uitstel van betaling verleend. Uit artikel 4:101 van de Awb volgt dat bij uitstel van betaling de wettelijke rente, zoals berekend in dit besluit, is verschuldigd.

Uitspraak van de rechtbank

6.1

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 3.3a, vierde lid, van de Tw (oud) de verplichting tot het betalen van een eenmalig bedrag slechts bestaat indien de daartoe vastgestelde ministeriële regeling in werking is getreden voor het tijdstip dat een aanvraag voor een vergunning kan worden ingediend en dat naar het oordeel van de rechtbank aan deze voorwaarde is voldaan. In dat verband heeft de rechtbank voorop gesteld dat de Regeling 2011 tijdig is vastgesteld. Weliswaar heeft het College die regeling in zijn uitspraak van 8 januari 2015 onverbindend geacht en daarom ten dele buiten toepassing gelaten, met als gevolg dat artikel IV, eerste lid, van het besluit van 21 april 2011 tot oplegging van een eenmalig bedrag aan appellante is vernietigd. Het College heeft de onderdelen van dat besluit die zien op de wijze van betaling echter in stand gelaten. De uitspraak van het College staat er daarom niet aan in de weg dat verweerder een nieuw eenmalig bedrag vaststelt, nadat de regelgever de tekortkomingen die ten grondslag lagen aan het in de Regeling 2011 vastgestelde eenmalig bedrag voor kavel A2 heeft weggenomen. Daarbij heeft verweerder terecht een zwaarwegend belang toegekend aan het realiseren van een gelijk speelveld, gelet op artikel 13 van de Richtlijn 2002/20 EG (Machtigingsrichtlijn) gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn), en aan het in 2009 ingezette beleid om bij verlenging van vergunningen een (marktconforme) vergoeding te vragen. Verder is het gewijzigde eenmalig bedrag lager dan het oorspronkelijke bedrag. De rechtbank concludeert dat is voldaan aan de wettelijke eis dat tevoren een bedrag is vastgesteld en dat de wijziging daarvan – met terugwerkende kracht – op een lager bedrag niet in strijd komt met de rechtszekerheid.

6.2

De rechtbank is van oordeel dat appellante met haar stelling dat het totaal van het vastgestelde nieuwe eenmalig bedrag en de bij haar bij besluit 2 in rekening gebrachte wettelijke rente elkaar naderen, geen begin van bewijs heeft geleverd dat verweerder bij de vaststelling van het nieuwe eenmalig bedrag tezamen met de wettelijke rente heeft toegerekend naar een eenmalige bijdrage zoals die nu is vastgesteld in de Wijzigingsregeling 2016. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de door verweerder toegepaste methodiek voor de berekening van het nieuwe eenmalig bedrag, die volgens verweerder akkoord is bevonden door het College in zijn uitspraken van 8 oktober 2015 (met name ECLI:NL:CBB:2015:317, ECLI:NL:CBB:2015:318 en ECLI:NL:CBB:2015:319). Verder kan de omstandigheid dat appellante na 2011 te kampen heeft gehad met tegenvallende resultaten geen grond vormen voor het neerwaarts bijstellen van de waardebepaling van de kavel waarop de hoogte van het vastgestelde eenmalig bedrag is gebaseerd. Daarbij is van belang dat bij de waardebepaling wordt uitgegaan van de waarde van de kavel voor een gemiddeld efficiënte toetreder op het moment van de verlenging.

6.3

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de systematiek voor de waardebepaling van kavel A2 uit vier stappen bestaat. In de eerste stap zijn de waarden van de ongeclausuleerde kavels berekend voor de periode 2003-2011 op basis van een kasstroombenadering. In de tweede stap is een schaalfactor toegepast voor de afwijking van deze waarden ten opzichte van de winnende biedingen voor deze kavels in 2003. Daarbij is overwogen dat het verschil tussen de waarden volgens de modellen van SEO en de (winnende) biedingen op de ongeclausuleerde vergunningen kan worden gevangen in een gemiddelde marktafwijking. In de derde stap is een clausuleringsfactor bepaald voor geclausuleerde kavels op basis van de winnende bieding in 2003 in vergelijking met de waarde die voor de betreffende geclausuleerde kavel 2 volgt uit de kasstroombenadering uit stap 1 met verdiscontering van de schaalfactor uit stap 2. In de vierde stap is de verlengingswaarde voor het geclausuleerde kavel A2 voor de periode 2011-2017 bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij deze systematiek op begrijpelijke wijze de voor hem beschikbare marktinformatie gebruikt en de op basis daarvan berekende waarden ten grondslag kunnen leggen aan de berekening van het eenmalig bedrag. Bij de derde stap heeft verweerder een clausuleringsfactor bepaald voor geclausuleerde kavels op basis van de winnende bieding in 2003 in vergelijking met de waarde die voor de betreffende geclausuleerde kavel A2 volgt uit de kasstroombenadering uit stap één met verdiscontering van de schaalfactor uit stap twee. De rechtbank heeft de keuze om daarbij uit te gaan van het in 2003 op kavel A2 uitgebrachte bod juist geacht, omdat verweerder niet over meer geschikte gegevens kon beschikken ter zake van de geclausuleerde kavels. Verweerder is daarbij voorts terecht niet van bestedingsaandelen van appellante over de periode van 2003-2011 uitgegaan, omdat daarmee geen onderscheid zou worden gemaakt tussen de waarde van de kavel en de waarde van het station dat op de kavel uitzendt. Het betoog dat de waarde van kavel A2 in de Wijzigingsregeling 2016 onjuist is vastgesteld slaagt daarom niet.

6.4

Met betrekking tot de bij besluit 2 bij appellante in rekening gebrachte wettelijke rente heeft de rechtbank tot slot geoordeeld dat artikel 4:101 van de Awb daarvoor een toereikende grondslag biedt. Daarbij is van belang geacht dat bij het besluit van 21 april 2011 reeds was bepaald dat appellante het (eerder vastgestelde) eenmalig bedrag op 1 september 2011 was verschuldigd en dat daarbij tevens uitstel van betaling is verleend aan appellante, onder de voorwaarde van betaling van de wettelijke rente. Ten aanzien van het nu verschuldigde eenmalig bedrag is bij besluit 1 bepaald dat het op 1 september 2011 moet worden betaald, onder gelijktijdige vermelding dat uitstel van betaling wordt verleend tot en met 6 januari 2017. Appellante kan daarom niet worden gevolgd in haar betoog dat zij niet in verzuim zou zijn, omdat het verschuldigde bedrag volgens haar pas is vastgesteld bij besluit 1.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing