College van Beroep voor het bedrijfsleven, 31-03-2020, ECLI:NL:CBB:2020:205, 18/2529
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 31-03-2020, ECLI:NL:CBB:2020:205, 18/2529
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 31 maart 2020
- Datum publicatie
- 31 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2020:205
- Zaaknummer
- 18/2529
Inhoudsindicatie
Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Wet dieren. Geen aanleiding om de boete te matigen. Verweerder heeft ondanks herhaald rappèl verzuimd een verweerschrift in te dienen, dit heeft processuele gevolgen. Aanvangstijdstip criminal charge.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 18/2529
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2018, kenmerk ROT 16/7874, in het geding tussen
appellant
en
(gemachtigde: mr. H.D. Strookman),
en
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 september 2018 (de aangevallen uitspraak; deze is niet gepubliceerd).
De minister heeft geen reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Grondslag van het geschil
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft de minister appellant drie boetes opgelegd van ieder € 1.500,- vanwege drie overtredingen van de Wet dieren. Volgens de minister heeft appellant als houder van dieren er niet voor gezorgd dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze werd verzorgd (feit 1). Volgens de minister heeft appellant daarmee artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Besluit houders van dieren (Bhd) overtreden. Daarnaast heeft appellant volgens de minister als houder van aangewezen dierlijke bijproducten, zijnde kadavers van een schaap, niet zo spoedig mogelijk na het ontstaan daarvan, maar uiterlijk op de eerste werkdag volgend op de dag waarop die bijproducten zijn ontstaan, aangifte bij de ondernemer gedaan (feit 2). Volgens de minister heeft appellant daarmee artikel 3.4 van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van het Besluit dierlijke producten en artikel 3.22, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten overtreden. Verder heeft appellant er als houder van aangewezen dierlijke bijproducten, tot het ophalen ervan, niet voor gezorgd dat kadavers van schapen niet vrij toegankelijk waren voor personen en waren afgedekt waardoor ze niet bereikbaar waren voor vogels, knaagdieren, honden en katten en ze niet zichtbaar waren voor voorbijgangers (feit 3). Volgens de minister heeft appellant daarmee artikel 3.4 van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van het Besluit dierlijke producten en artikel 3.23, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten overtreden.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen feit 2 gegrond verklaard. De boete voor dit feit is komen te vervallen en is omgezet in een schriftelijke waarschuwing. Het bezwaar tegen de andere twee feiten is ongegrond verklaard. De minister heeft het totale boetebedrag gewijzigd naar € 3.000,-.
De minister heeft bovengenoemde besluiten gebaseerd op een rapport van bevindingen, opgemaakt door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 1 december 2015. In het rapport van bevindingen beschrijft de toezichthouder dat er een melding bij de dierenpolitie was binnen gekomen dat er op de locatie waar appellant zijn schapen houdt al een aantal dagen kadavers van schapen lagen die niet werden opgeruimd. Ook zou er een ziek schaap op het perceel zijn gesignaleerd. Naar aanleiding van deze melding is de toezichthouder samen met een agent op 19 november 2015 naar het weiland van appellant gegaan. Daar zagen zij twee kadavers van schapen in een greppel liggen, een derde kadaver van een schaap op het weiland en een vierde kadaver in de walkant. Toen zij terug liepen via de andere kant van het weiland zagen zij een schaap liggen dat dood leek. Het schaap bleek nog te leven. Het schaap had volgens de toezichthouder ernstig etterende ogen en lag uitgestrekt in een onnatuurlijke houding. Het schaap was niet meer in staat op te staan en zijn hoofd op te tillen. De toezichthouder stelde vast dat dit schaap al langere tijd in onmacht in de greppel had gelegen.
De toezichthouder heeft appellant vervolgens opgedragen een dierenarts te laten komen voor het zieke schaap en het schaap naar huis te laten vervoeren. Toen de toezichthouder appellant had verteld dat meerdere personen bij de politie hadden gemeld dat er al enkele dagen dode schapen op zijn weiland lagen, verklaarde appellant dat hij op zondag 15 november 2015 voor het laatst bij de schapen was geweest en dat zijn zoon op 18 november 2015 de schapen zou controleren. Dit was uiteindelijk niet gebeurd omdat het stormde en hard regende. De toezichthouder heeft appellant opgedragen om de kadavers van de vier schapen van het weiland te halen, deze te melden bij Rendac en deze te laten verwerken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin de boete voor feit 3 is gehandhaafd, het primaire besluit herroepen voor zover daarin een boete is opgelegd voor feit 3 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder de minister.
“3.2.1. (...). Uit het rapport van bevindingen van 1 december 2015 blijkt in voldoende mate dat sprake is van de onder 2.1. genoemde overtredingen en dat eiser als overtreder kan worden aangemerkt. Er staat immers vast dat het aangetroffen zieke schaap al langere tijd in onmacht in de greppel had gelegen. Er was op 18 november 2015 een melding over gekomen en op 19 november 2015 heeft de toezichthouder uit de geconstateerde omstandigheden afgeleid dat het schaap al langere tijd in onmacht verkeerde. Eiser heeft een aantal dagen lang (in ieder geval vanaf 16 november tot 19 november 2015) geen controle bij de schapen uitgevoerd. Uit artikel 2.4, tweede en derde lid, van het Besluit houders van dieren volgt dat een dier dagelijks moet worden gecontroleerd dan wel zo vaak moet worden gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen. Van een dagelijkse controle is in ieder geval niet gebleken en onnodig lijden is niet voorkomen. Daarmee staat vast dat eiser artikel 1.7, aanhef en onder c van het Besluit houders van dieren heeft overtreden (de houder van een dier draagt er zorg voor dat een ziek dier onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd).
Eiser doet een beroep op artikel 5:41 van de Awb. Daarin staat dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de feiten eiser kunnen worden verweten. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de door eiser ingebrachte verklaring van de dierenarts [naam 2] . Uit deze verklaring blijkt dat bij de schapen van eiser sprake was van acute leverbotbesmetting. Acute leverbotbesmetting laat sterfte zien doordat de leverbotten zich massaal door de galgangen vreten. Dit geeft plotselinge sterfte in het najaar en de vroege winter. De dieren zijn bleek, kunnen diarree hebben en soms een waterbuik. De plotselinge sterfte komt door verbloeding vanuit de lever. Aangezien eiser al 30 jaar ervaring heeft in het houden van schapen, lag het op de weg van eiser om zijn schapen in deze periode van het jaar (najaar) extra goed in de gaten te houden, vooral nu de besmetting plotseling kan optreden en de gezondheid van de schapen ernstig en in hele korte tijd kan aantasten. Het kan eiser niet worden verweten dat de betreffende schapen ziek zijn geworden, maar hem kan wel worden verweten dat hij niet de nodige maatregelen heeft getroffen om de besmetting tijdig te signaleren door regelmatig en zorgvuldige inspecties uit te voeren en de gevolgen van een eventuele besmetting zo snel mogelijk aan te pakken. Door deze handelwijze van eiser zijn onnodige risico’s voor de volks- en diergezondheid ontstaan. Dat eiser wel een dierenarts heeft ingeschakeld en de kadavers van de vier schapen heeft laten afvoeren, maakt het voorgaande niet anders. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat eiser dit pas heeft gedaan nadat de toezichthouder dat aan hem had opgedragen. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder de verklaring van de dierenarts onvoldoende heeft meegewogen. Verweerder trekt uit die verklaring alleen niet de conclusie die eiser wil dat verweerder daaruit trekt.
Eiser heeft verklaard dat hij op 15 november 2015 zelf op het terrein is gaan kijken en dat hij toen geen dode of zieke schapen heeft gezien. Aangezien het terrein 10 hectare beslaat, kan het zijn dat hij schapen over het hoofd heeft gezien. Het is voor eiser onmogelijk om constant bij zijn schapen te zijn. Verder heeft eiser verklaard dat zijn zoon op 18 november 2015 de schapen zou gaan controleren, maar dat dit vanwege slechte weeromstandigheden niet is gebeurd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ook deze omstandigheden niet maken dat de overtredingen niet aan eiser kunnen worden verweten. Eiser heeft immers een zorgplicht jegens zijn dieren. In artikel 2.4 van het Besluit houders van dieren staat dat een dier ten minste eenmaal per dag wordt gecontroleerd, of in ieder geval zo vaak dat lijden wordt voorkomen. Eiser had maatregelen kunnen treffen waardoor de schapen wel dagelijks werden bezocht en gecontroleerd, bijvoorbeeld door meer tijd voor de controle uit te trekken of door meerdere mensen de schapen te laten controleren. In ieder geval is lijden van de schapen niet voorkomen.
4. Eiser voert aan dat hij nooit eerder voor iets dergelijks is beboet en dat verweerder ook had kunnen volstaan met een waarschuwing in plaats van de oplegging van de twee boetes.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met betrekking tot de eerste overtreding een boete van € 1.500,- aan eiser kunnen opleggen. Uit het “Specifiek interventiebeleid dierenwelzijn primair bedrijf” blijkt dat een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Besluit houders van dieren wordt aangemerkt als een overtreding klasse C. Verweerder heeft op grond van zijn interventiebeleid kunnen concluderen dat hier sprake is van de situatie waarbij de afwijking van de norm meer dan gering is. Uit het rapport van bevindingen blijkt immers dat het betreffende schaap ernstig ziek was en dat het welzijn en de gezondheid van dit dier duidelijk waren aangetast. Ook staat vast dat eiser meerdere dagen (in ieder geval op 16 tot en met 19 november 2015) de schapen niet afdoende heeft gecontroleerd. Verweerder heeft direct een boete aan eiser kunnen opleggen, zonder eerst een waarschuwing te geven. Dat eiser nooit eerder is beboet, doet aan het voorgaande niet af.
(...)
6. Er is geen aanleiding om de boete met betrekking tot de eerste overtreding te matigen. Dat bij de schapen acute leverbotbesmetting is geconstateerd is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Dit maakt onderdeel uit van de normale bedrijfsvoering en het daarbij behorende bedrijfsrisico. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, had eiser maatregelen moeten treffen om de uitbraak van deze ernstige ziekte onder zijn schapen te voorkomen of tijdig te signaleren. Ook hier is relevant dat vaststaat dat de schapen meerdere dagen niet zijn gecontroleerd. Ook verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan de boete voor deze overtreding zou moeten worden gematigd.”