College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-10-2020, ECLI:NL:CBB:2020:692, 18/2982
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-10-2020, ECLI:NL:CBB:2020:692, 18/2982
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2020
- Datum publicatie
- 13 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2020:692
- Zaaknummer
- 18/2982
Inhoudsindicatie
Boete. Overtreding niet bewezen. Artikel 3, eerste lid en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 10 van Verordening (EG) 853/2004
Uitspraak
uitspraak
Zaaknummer: 18/2982
(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2018, kenmerk ROT 17/4343, in het geding tussen
appellante
en
(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2018 (niet gepubliceerd).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen
[naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3] .
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Op 30 december 2015 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle verricht op het slachthuis van appellante. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in het rapport van bevindingen van 6 januari 2016 (rapport van bevindingen). Het rapport van
bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de slachthal van het slachthuis. Ik bevond mij op een positie na de keuring maar voor de stempelaar. Ik zag daar op meerdere schapenkarkassen groen bruine verontreiniging zitten. Ik zag dat de karkassen zichtbaar waren verontreinigd met uitwerpselen (foto 1 en 2). Zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect. Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 10 van Verordening (EG) 853/2004 juncto artikel 3 lid 1 van deze verordening hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder d van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.”
Bij besluit van 1 juli 2016 (het primaire besluit) heeft de minister aan appellante een boete opgelegd van € 5.000,- vanwege de volgende overtredingen:
‘Beboetbaar feit: karkassen waren zichtbaar verontreinigd met uitwerpselen. Deze zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect. Dit is een overtreding van artikel 3 lid 1, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 10 van de Verordening (EG) 853/2004.’
Bij zijn besluit van 7 juni 2017, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder respectievelijk appellante en de minister moet worden gelezen.
“4.4 Hoewel het rapport van bevindingen zeer summier is, blijkt daaruit wel in voldoende mate wat volgens de toezichthouder het beboetbare feit is, namelijk dat karkassen van schapen zijn aangetroffen die zichtbaar waren verontreinigd met uitwerpselen en dat deze zichtbare verontreiniging niet onmiddellijk was verwijderd door bijsnijden of door een andere handeling met een gelijkwaardig effect. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de onduidelijkheid over het exacte aantal verontreinigde karkassen niet afdoet aan de door de toezichthouder geconstateerde overtreding. Verweerder heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat de toezichthouder in zijn rapport heeft gedoeld op karkassen die niet voor menselijke consumptie bedoeld waren en daarom reeds apart waren gehangen. Indien de karkassen daadwerkelijk waren weggehangen, zouden deze immers niet richting de stempelaar zijn gegaan.
Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat uit het feit dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat op meerdere schapenkarkassen groenbruine verontreiniging zat, volgt dat deze verontreiniging niet onmiddellijk was verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect. Wanneer de verontreiniging is ontstaan, hoe lang het tijdsbestek is geweest tussen de constatering van de verontreiniging en de verwijdering daarvan, of en wanneer de verontreiniging zichtbaar was voor medewerkers van de slachterij en of een medewerker op de verontreiniging van de karkassen is aangesproken, is niet relevant voor de vraag of sprake is van een overtreding. Verweerder heeft terecht benadrukt dat artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 10 van de Verordening betrekking hebben op het gehele slachtproces, zodat hierop op elk moment een controle kan plaatsvinden. Dat de toezichthouder de karkassen volgens het rapport na de post mortem keuring heeft gezien en deze door de KDS (Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector) zijn goedgekeurd, maakt het voorgaande dan ook niet anders. Ook na de keuring door de KDS kan immers nog verontreiniging plaatsvinden.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij in haar verdedigingsbelang is geschaad door het zeer summiere rapport van bevindingen. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, blijkt uit dit rapport in voldoende mate wat eiseres wordt verweten. In bezwaar en in beroep is eiseres voldoende in de gelegenheid geweest om te reageren op de bevindingen in het rapport
(...)
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 10, van de Verordening volgt dat voor het slachten van hoefdieren - in dit geval schapen - in een slachterij een duidelijke resultaatsnorm geldt. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 4.4 van de door verweerder aangehaalde verwijzingsuitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 8 juni 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4362). Daarin is overwogen dat punt 10, anders dan punt 8 dat betrekking heeft op pluimvee, een duidelijke resultaatsnorm bevat. In die uitspraak verwijst de meervoudige kamer naar twee andere uitspraken van deze rechtbank van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:1744) en 7 maart 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:1684). Gelet op de strekking van punt 10 waaruit volgt dat elke zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd, is duidelijk dat in elke fase van het slachtproces de fecale bezoedeling direct moet worden verwijderd en dat op elk moment in dat proces zou kunnen worden gecontroleerd of dit daadwerkelijk gebeurt. Dat karkassen nog midden in het slachtproces zitten, zoals eiseres heeft gesteld, maakt dus niet dat de verontreiniging eiseres niet kan worden verweten.
Door de gemachtigde van eiseres is in dit kader ter zitting nog een beroep gedaan op het document “Naleefmonitor, naleving regels slachthuizen, Hygiënisch werken, Kleine en middelgrote roodvleesslachthuizen”, welke informatie afkomstig is van de website van de NVWA. Hieruit blijkt volgens eiseres dat een norm van 5% wordt gehanteerd voor runderen, kalveren, schapen en geiten. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze 5%-norm betrekking heeft op verweerders handhavingsbeleid en niet op het reguliere toezicht dat hier aan de orde is. Het betoog van eiseres dat in dit geval een 5%-norm van toepassing is, slaagt dus niet.
6. Gelet op de inhoud van het rapport van bevindingen van 6 januari 2016 en de bijbehorende foto’s, die deze bevindingen ondersteunen, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er sprake is van een overtreding van artikel 3, eerste lid en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 10 van de Verordening. Verweerder was dus bevoegd een boete aan eiseres op te leggen.”