Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-11-2020, ECLI:NL:CBB:2020:817, 19/1530

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-11-2020, ECLI:NL:CBB:2020:817, 19/1530

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
10 november 2020
Datum publicatie
10 november 2020
ECLI
ECLI:NL:CBB:2020:817
Formele relaties
Zaaknummer
19/1530
Relevante informatie
Tabaks- en rookwarenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Boete. Overtreding art. 8, lid 1, Tabaks- en rookwarenwet. Verkoop aan minderjarige zonder identiteitscontrole. Verkoopster heeft bij een eerdere transactie de leeftijd van de koper vastgesteld aan de hand van een geldig legitmitatiebewijs. Achteraf is gebleken dat deze vaststelling onjuist was, omdat de koper valselijk gebruik maakte van het legitimatiebewijs van zijn oudere broer, die erg op hem lijkt. Het standpunt van de staatssecretaris komt erop neer dat als achteraf komt vast te staan dat de identiteit en de leeftijd van de koper niet juist is vastgesteld, de verkoper daarvan in alle gevallen een verwijt valt te maken. De wet en de door de staatssecretaris gevolgde werkwijze, zoals die voorheen op de website gepubliceerd was, bieden echter geen aanknopingspunten voor dit standpunt.

In dit geval valt de verkoopster niet achteraf te verwijten de leeftijd van de klant niet goed vastgesteld te hebben. Daarmee valt, gelet op de destijds op de website van de NVWA verstrekte informatie dat na eerdere vaststelling van de leeftijd bij een volgende transactie niet nogmaals de leeftijd aan de hand van een identiteitsbewijs gecontroleerd hoeft te worden, de verkoopster ook niet te verwijten dat zij heeft nagelaten opnieuw om een legitimatiebewijs te vragen.

Art. 8, lid 1, Tabaks- en rookwarenwet

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 19/1530

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2020 op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport (staatssecretaris), appellant

(gemachtigde: mr. J.S. Boer),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2019, kenmerk ROT 18/6442, in het geding tussen

appellant

(gemachtigde: mr. H.R. ten Broeke).

Procesverloop in hoger beroep

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 29 augustus 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:6833).

[naam 1] heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, verwijst het College naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

De (rechtsvoorganger van de) staatssecretaris heeft aan [naam 1] bij besluit van 3 augustus 2018 (het primaire besluit) een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.360,- wegens overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet.

1.3

Bij zijn besluit van 9 november 2018, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de (rechtsvoorganger van de) staatssecretaris het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd het primaire besluit herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

2.2

De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (waarbij verweerder verwijst naar de staatssecretaris en eiseres naar [naam 1] ):

“3.4. Op verweerder rust de bewijslast om aan te tonen dat een (rechts)persoon een overtreding heeft begaan van artikel 8, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet. Daarbij geldt dat op grond de onschuldpresumptie, die besloten ligt in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, twijfel in het voordeel van de belanghebbende strekt (bijv. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, punt 4.8.3, en ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1818, punt 7.5). Verweerder heeft in dit geval aan die bewijslast en bewijsmaatstaf voldaan, omdat is vastgesteld dat vanuit de winkel van eiseres aan een persoon sigaretten zijn verkocht, terwijl van die koper, waarvan niet in geschil is dat hij ten tijde van de koop niet onmiskenbaar 18 jaar was, niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Verweerder kan in een dergelijk geval ook uitgaan van het vermoeden dat eiseres van de overtreding een verwijt valt te maken.

3.5.

Het is vervolgens aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij, gelet op de informatie van de website van NVWA of op het door haar genoemde NIX 18-beleid, bij een eerdere transactie de leeftijd van de jongen aan de hand van een geldig identiteitsbewijs heeft vastgesteld en daarom bij de bewuste verkoop daarvan af heeft mogen zien of om aannemelijk te maken dat zich anderszins een uitzondering voordoet die in de weg staat aan boeteoplegging. Daarbij geldt voor dit tegenbewijs geen harde bewijsmaatstaf. Aannemelijk maken dat zich een uitzondering voordoet is voldoende (vgl. ABRvS 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1886, punt 2.5.2, en CBb 12 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:326, punt 8.5).

3.6.

De rechtbank stelt vast dat eiseres zich vanaf het eerste contactmoment met verweerder consequent bij haar lezing heeft gehouden dat de verkoopster bij eerdere gelegenheden de identiteit van de jongen heeft vastgesteld aan de hand van een legitimatiebewijs en dat zij veronderstelt dat de jongen het legitimatiebewijs van zijn broer, die op hem lijkt, bij die eerdere gelegenheden heeft laten zien. Dit komt ook overeen met wat de verkoopster, die ter zitting als getuige is gehoord, heeft verklaard. Hoewel niet (meer) kan worden vastgesteld of dit daadwerkelijk zo is gebeurd, staat deze lezing niet op gespannen voet met wat in het relaas van bevindingen is vastgesteld. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat daaruit volgt dat de verkoopster en de jongen elkaar al kenden. Hoewel de jongen aan de toezichthouders verklaarde dat hem nimmer naar een identiteitsbewijs is gevraagd, heeft hij ook verklaard 18 jaar te zijn, wat niet zo bleek te zijn, zodat die verklaring weinig gewicht in de schaal legt.

3.7.

Daar komt bij dat verweerder in primo en bezwaar de lezing van eiseres niet in twijfel trok, maar uitging van een verwijtbare overtreding omdat de wet voorschrijft dat de leeftijd van een klant altijd aan de hand van een identiteitsbewijs moet worden vastgesteld, ook al meent de verkoopster aan de hand van een vals identiteitsbewijs te weten dat hij of zij18 jaar of ouder is. Eerst in het verweerschrift wordt afstand genomen van de lezing van eiseres, omdat zij innerlijk tegenstrijdige standpunten zou hebben ingenomen door in bezwaar en beroep van een vals identiteitsbewijs te spreken, terwijl in de zienswijze wordt gesproken van een identiteitsbewijs van de broer van de jongen. De rechtbank volgt verweerder niet in dit nieuwe standpunt. Het valse gebruik van een authentiek identiteitsbewijs door een ander wordt in het taalgebruik ook wel aangeduid als het gebruik van valse papieren, zodat het door elkaar gebruiken daarvan in dit geval geen tegenstrijdigheid oplevert. Voor het overige betwist verweerder de lezing van eiseres niet.

3.8.

Gelet hierop acht de rechtbank de lezing van eiseres, die wordt ondersteund door de getuigenverklaring ter zitting, dat bij een eerdere transactie door de jongen een identiteitsbewijs van zijn (oudere) broer, die op de jongen zou lijken, is overgelegd voldoende aannemelijk. Omdat uitgaande van die lezing geen sprake zal zijn geweest van het tonen van een vervalst document, kon van de verkoopster niet worden verlangd dat zij bij een eerdere transactie vaststelde dat sprake was van ofwel een vervalst document of een geldig identiteitsbewijs die aan een ander toehoorde. Hoewel dus volgens verweerder, gelet op de gegevens uit de basisregistratie personen, vaststaat dat de verkoopster niet kan hebben vastgesteld dat de jongen tenminste 18 jaar was, kan eiseres hiervan geen verwijt worden gemaakt. En omdat de verkoopster, naar eiseres stelt en ook volgt uit informatie op de website van de NVWA, na een eerdere vaststelling van de leeftijd van de koper dit bij een volgende transactie niet nogmaals hoeft te doen, kan eiseres evenmin een verwijt worden gemaakt dat de verkoopster nagelaten heeft om op 31 mei 2018 opnieuw om een legitimatiebewijs te vragen.

4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat haar van de overtreding geen verwijt valt te maken, zodat artikel 5:41 van de Awb in de weg staat aan boeteoplegging.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing