College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-07-2021, ECLI:NL:CBB:2021:695, 19/322
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-07-2021, ECLI:NL:CBB:2021:695, 19/322
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 6 juli 2021
- Datum publicatie
- 6 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2021:695
- Zaaknummer
- 19/322
Inhoudsindicatie
Accountantstuchtrecht. De oorspronkelijke klager heeft de klacht hangende het hoger beroep ingetrokken. De Wtra biedt geen ruimte voor vernietiging van de uitspraak van de accountantskamer in verband met die intrekking. Het College is gehouden het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen. Appellante heeft het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid niet geschonden. Appellante mocht ervan uitgaan dat het document voor de oorspronkelijke klager geen vertrouwelijk stuk was. Hoger beroep is gegrond. Vernietiging van de uitspraak en de maatregel.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 19/322
(gemachtigde: mr. R. Sanders),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 4 januari 2019, gegeven op een klacht, door [naam 2] ingediend tegen appellante,
(gemachtigde van N. Blom: mr. V.G.G. Veldhuis).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 4 januari 2019, met nummer 18/1126 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:2).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft [naam 2] aan het College een afschrift gestuurd van zijn brief van diezelfde datum aan de accountantskamer waarbij hij zijn klacht tegen appellante intrekt.
In verband hiermee heeft appellante bij brief van 10 oktober 2019 het College verzocht de uitspraak van de accountantskamer te vernietigen en te bepalen dat op de klacht niet behoeft te worden beslist. Bij brief van 6 december 2019 heeft appellante dit standpunt herhaald en daaraan toegevoegd dat een zitting alsdan niet nodig is.
Bij brief van 11 december 2019 heeft het College bericht dat het geen aanleiding ziet het hoger beroep buiten zitting af te doen en voornemens is de zaak ter zitting te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [naam 2] is – met bericht – niet verschenen.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
Appellante is sinds 19 november 2003 als registeraccount ingeschreven in het register van (thans) de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants en is verbonden aan Advies- en Accountantskantoor [naam BV] te Delft. Appellante heeft sinds 2015 accountantswerkzaamheden verricht voor [naam BV 2] . [naam BV 2] – onder leiding van [naam 3] – houdt zich onder andere bezig met de aankoop, verbouwing en verkoop van vastgoed en maakt voor de financiering gebruik van particuliere financiers.
[naam 2] is middels door hem gedreven ondernemingen actief op het terrein van de advisering en marketing van vastgoedprojecten en -fondsen. Hij is bestuurder van Vastgoedvergelijker B.V. (Vastgoedvergelijker).
[naam 2] – door middel van Vastgoedvergelijker of haar voorganger [naam BV 3] – is eind 2015 een zakelijke relatie aangegaan met [naam BV 2] in het kader van het project “ [naam BV 2] Randstad II”. In dit project was het de bedoeling dat middels een zelfstandige rechtspersoon obligaties zouden worden aangeboden en uitgegeven met een beoogde emissie van € 6 miljoen voor 1.200 particuliere beleggers. [naam BV 3] heeft begin 2017 een conceptprospectus vervaardigd.
Appellante heeft in opdracht van [naam BV 2] het rekenmodel voor de verwachte exploitatie in het conceptprospectus bezien.
De samenwerking tussen [naam BV] en [naam BV 2] is in april 2017 door [naam BV 2] beëindigd. Openstaande facturen van [naam BV] van € 30.000,- zijn niet door [naam BV 2] betaald.
In 2017 is tussen [naam BV 3] en [naam BV 2] een geschil ontstaan nadat [naam BV 2] had besloten om het project “ [naam BV 2] Randstad II” geen doorgang te laten vinden. In de periode van april 2017 tot en met augustus 2017 hebben [naam 2] en appellante contact met elkaar gehad, onder meer via WhatsApp. Op 20 juli 2017 heeft appellante [naam 2] per e-mail een organogram toegestuurd van de vennootschapsstructuur, waarvan [naam BV 2] deel uitmaakt.
In oktober 2017 heeft appellante de accountantswerkzaamheden voor [naam BV 2] hervat, nadat zij met [naam 3] tot een akkoord was gekomen. In opdracht van [naam BV 2] heeft zij de meest recente versie van het conceptprospectus alsnog op haalbaarheid getoetst en is tot de conclusie gekomen dat de te verwachten exploitatie negatief zal zijn.
In november 2017 is een vennootschap van [naam 2] een civiele procedure begonnen tegen [naam BV 2] en [naam 3] . In het kader van deze procedure hebben [naam 3] en [naam BV 2] kenbaar gemaakt dat appellante als getuige kan verklaren over het rekenmodel en de exploitatieprognose.
Uitspraak van de accountantskamer
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellante volgens [naam 2] heeft gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.
Aan de klacht liggen de volgende verwijten ten grondslag:
-
Appellante heeft ten opzichte van [naam 2] niet professioneel en integer gehandeld door in contacten met [naam 2] aanvankelijk haar steun uit te spreken voor diens standpunt in zijn geschil met [naam 3] om zich later op het standpunt te stellen dat de exploitatie financieel niet uit kan.
-
Appellante heeft gehandeld in strijd met haar geheimhoudingsplicht door vertrouwelijke informatie van [naam 3] aan [naam 2] te verstrekken.
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht voor wat betreft klachtonderdeel a ongegrond verklaard en voor wat betreft klachtonderdeel b gegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante is beperkt tot de beoordeling van de accountantskamer van klachtonderdeel b. Ten aanzien van dat klachtonderdeel heeft de accountantskamer onder meer overwogen dat het organogram, dat appellante op verzoek van [naam 2] naar hem heeft gemaild en dat naar haar eigen zeggen deel uitmaakte van het dossier van appellante, gegevens bevat waarvan zij het vertrouwelijke karakter kende of redelijkerwijs behoorde te vermoeden. Appellante heeft ter zitting van de accountantskamer verklaard dat het organogram een van [naam BV 2] afkomstig stuk was. Dat dit stuk op enig moment is toegezonden aan alle personen die betrokken waren bij het opstellen van het prospectus en dus mogelijk ook aan [naam 2] , doet naar het oordeel van de accountantskamer niet af aan het vertrouwelijke karakter. Appellante heeft door het doorsturen van het organogram aan [naam 2] gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid, zoals bedoeld in artikel 2, onder e, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Op het moment waarop zij het stuk doorstuurde, verrichtte appellante geen werkzaamheden meer voor [naam BV 2] . De accountantskamer heeft uit de begeleidende tekst in de e-mail van appellante, inhoudend: “Je begrijpt nu toch wel dat je mij wat verschuldigd bent.”, gevolgd door een knipoog-emoticon, afgeleid dat appellante zeer wel heeft begrepen dat [naam 2] het organogram wenste te gebruiken in het kader van zijn geschil met haar voormalige cliënt [naam BV 2] en/of [naam 3] . Volgens de accountantskamer maakt deze context de schending van de door appellante in acht te nemen vertrouwelijkheid des te ernstiger.
De accountantskamer heeft appellante de maatregel van waarschuwing opgelegd.