College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-09-2021, ECLI:NL:CBB:2021:857, 19/1202
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-09-2021, ECLI:NL:CBB:2021:857, 19/1202
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 7 september 2021
- Datum publicatie
- 7 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2021:857
- Zaaknummer
- 19/1202
- Relevante informatie
- Wet tuchtrechtspraak accountants [Tekst geldig vanaf 01-01-2020 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Accountantstuchtrecht. Bevoegdheid Openbaar Ministerie tuchtklacht in te dienen. Artikel 124 Wet RO. Samenloop strafrecht en tuchtrecht. Détournement de pouvoir. Evenredigheidsbeginsel. Artikel 6 EVRM (criminal charge). Betrokkene heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd wegens de vrees dat hetgeen hij in de tuchtzaak verklaart tegen hem wordt gebruikt in de strafzaak tegen hem. Het OM heeft onderkend dat bij samenloop van de strafrechtelijke en de tuchtrechtelijke procedure het uitgangspunt in laatstgenoemde procedure, dat de accountant in het belang van de goede beroepsuitoefening over zijn aan de orde gestelde handelen of nalaten openheid van zaken geeft, in conflict kan komen met het in het strafrecht geldende nemo-teneturbeginsel. Naar aanleiding van de discussie over de vrees van betrokkene voor mogelijke doorbreking van zijn zwijgrecht indien hij zich in de tuchtprocedure inhoudelijk zou verweren heeft het OM, na afstemming met de behandelend advocaat-generaal, bij brief van 26 juli 2018 verklaard dat de door betrokkene in de tuchtprocedure af te leggen verklaring niet zal worden gevoegd in de lopende strafzaak. Naar het oordeel van het College heeft het OM met de brief van 26 juli 2018 de bij betrokkene levende vrees onvoldoende beantwoord. Deze brief zag slechts op het niet in de lopende strafzaak voegen van in de tuchtprocedure af te leggen verklaringen van betrokkene. Het OM heeft pas ter zitting van het College ondubbelzinnig de toezegging gedaan dat de uitspraken in de tuchtrechtelijke procedure tegen betrokkene niet terecht zullen komen in het strafdossier dat het OM aan de strafrechter voorlegt. Naar aanleiding van deze toezegging van het OM heeft betrokkene ter zitting van het College verklaard dat hij bij deze stand van zaken in de gelegenheid wenst te worden gesteld om in deze tuchtprocedure alsnog inhoudelijk verweer te voeren. Naar het oordeel van het College dient betrokkene, mede gelet op het verdedigingsbeginsel, daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. De zaak is ter afdoening naar de accountantskamer verwezen.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 19/1202
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2021 op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 juli 2019, gegeven op een klacht, ingediend tegen appellant door
(gemachtigden: mr. drs. R.E. Dohmen RA AA en mr. N.W.A. Vos RA CFE).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 juli 2019, met nummer 18/738 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:50).
Het OM heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het OM heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
Appellant stond sinds 5 maart 1997 als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het accountantsregister en was ten tijde hier van belang (als indirect aandeelhouder en bestuurder) verbonden aan [naam 2] B.V. De inschrijving in het accountantsregister is op verzoek van appellant doorgehaald per 1 september 2018.
Appellant heeft bij de jaarrekeningen over de jaren 2011 tot en met 2015 van [naam 3] ( [naam 3] ), een toegelaten instelling op grond van de Wet Toelating Zorginstellingen, goedkeurende controleverklaringen afgegeven. Volgens deze verklaringen hebben de controles betrekking op de bedragen en de toelichtingen in de jaarrekening.
[naam 4] ( [naam 4] ) was vanaf 1 juli 2011 tot en met maart 2016 bestuurder van [naam 3] . De Raad van Toezicht van [naam 3] bestond uit [naam 5] (sinds 4 februari 2010) en [naam 6] (sinds 1 januari 2012).
[naam 3] was sinds 27 september 2013 enig aandeelhouder van [naam 7] B.V. ( [naam 7] ). In 2015 zijn de aandelen [naam 7] verkocht aan [naam 4] .
[naam 3] en [naam 7] zijn op respectievelijk 29 december 2016 en 3 februari 2017 failliet verklaard.
Rechercheurs van het Zorgfraudeteam van de Inspectie SZW hebben een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar het vermoedelijk plegen van valsheid in geschrift, bedrog met de jaarrekening en witwassen door [naam 3] en [naam 4] . Gedurende dit onderzoek is appellant aangemerkt als verdachte van het afgeven van valse controleverklaringen.
Appellant is in het kader van het strafrechtelijk onderzoek een aantal malen als verdachte verhoord.
Op 30 juni 2016 heeft appellant op grond van de Wet witwassen en financiering terrorisme (Wwft) bij de Financial Intelligence Unit - Nederland (FIU-NL) een melding van een ongebruikelijke transactie gedaan op basis van de hem tijdens zijn verhoor op diezelfde dag getoonde facturen, die niet overeenkwamen met in zijn dossier opgenomen facturen.
Op 4 juli 2016 heeft appellant schriftelijk aan het CIBG, een uitvoeringsorganisatie van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, meegedeeld dat hij de afgegeven controleverklaringen bij de jaarrekeningen over de jaren 2011 tot en met 2015 heeft ingetrokken. Dat had hij eerder al aan [naam 3] meegedeeld.
Appellant is vervolgd voor valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De rechtbank Rotterdam (rechtbank) heeft appellant in verband daarmee bij vonnis van 18 december 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:9921) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. In dit vonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld:
“(…) De rechtbank acht bewezen dat de verdachte de goedkeurende controleverklaringen valselijk heeft opgemaakt, nu hij wist dat de jaarrekeningen van [naam 3] geen getrouw beeld gaven van de samenstelling van het vermogen van [naam 3] en van het resultaat over de jaren 2011 tot en met 2015. (…)”
Tegen dit vonnis is appellant in hoger beroep gekomen. Op dit hoger beroep was bij de sluiting van het onderzoek in deze zaak nog niet beslist.
Uitspraak van de accountantskamer
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant volgens het OM heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan de klacht liggen de volgende verwijten:
-
de afgegeven controleverklaringen bij de jaarrekeningen over de jaren 2011 tot en met 2015 van [naam 3] ontberen een deugdelijke grondslag met betrekking tot de posten ‘beloning bestuurder’, ‘financiële vaste activa’ en ‘vorderingen en overlopende activa’;
-
appellant heeft ongebruikelijke transacties waarop hij in de jaren 2011 tot en met 2015 is gestuit, niet tijdig gemeld bij de FIU-NL;
-
appellant heeft niet integer gehandeld, omdat hij eraan heeft meegewerkt te voorkomen dat overschrijding van de wettelijke normering van topinkomens in de jaarrekeningen van [naam 3] zichtbaar werd en heeft meegewerkt aan het aanvullen of achteraf opstellen van notulen van een vergadering van de Raad van Toezicht van [naam 3] , die vermoedelijk zijn geantedateerd.
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen gegrond verklaard. Aan appellant is de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers opgelegd, waarbij de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven is bepaald op drie jaar.
Vanwege de samenloop van de strafzaak en de tuchtzaak heeft appellant formele verweren aangevoerd. Deze verweren hielden in dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het OM misbruik maakt van het tuchtprocesrecht, ofwel de behandeling van de tuchtzaak moet worden aangehouden tot in de strafzaak onherroepelijk is beslist dan wel een eindarrest is gewezen waarna hij drie maanden de tijd moet krijgen om alsnog inhoudelijk verweer te voeren, ofwel hem hoe dan ook nog drie maanden de tijd moet worden geboden om zich alsnog inhoudelijk tegen de tuchtklachten te verweren. De accountantskamer heeft deze verweren verworpen en voorts overwogen dat het appellant vrijstaat om in de tuchtrechtelijke procedure geen inhoudelijk verweer te voeren, maar dat dit niet wegneemt dat hij de verwijten niet heeft weersproken. Volgens de accountantskamer heeft het OM voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant onvoldoende en ongeschikte controle-informatie heeft verkregen bij de controle van een aantal posten in de jaarrekeningen (waaronder de bezoldiging van de bestuurder). Daardoor heeft hij geen deugdelijke grondslag verkregen voor de afgegeven controleverklaringen. Verder vormen de door het OM aangevoerde omstandigheden (onder meer een omvangrijke en structurele geldstroom zonder dat daar facturen of schriftelijke contractuele verplichtingen tegenover stonden, een lening aan de bestuurder en een lening aan een andere entiteit waarvoor geen zekerheden zijn gesteld en waarop, hoewel dat wel was afgesproken, nooit is afgelost) subjectieve indicatoren, waarin appellant aanwijzingen had moeten zien voor ongebruikelijke transacties zoals bedoeld in de Wwft. De accountantskamer acht bovendien voldoende aannemelijk dat appellant een aandeel heeft gehad in het achteraf aanvullen van notulen van een vergadering van de Raad van Toezicht van de entiteit, zonder dat hij zich ervan heeft vergewist dat de onderwerpen die hij aandraagt daadwerkelijk zijn besproken en dat daarover beslissingen zijn genomen. Daardoor heeft hij meegewerkt aan het tot stand komen van onjuiste of onvolledige gegevens.