Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-09-2021, ECLI:NL:CBB:2021:919, 20/246, 20/247 en 20/248

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-09-2021, ECLI:NL:CBB:2021:919, 20/246, 20/247 en 20/248

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
16 september 2021
Datum publicatie
4 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:CBB:2021:919
Zaaknummer
20/246, 20/247 en 20/248
Relevante informatie
Winkeltijdenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2022]

Inhoudsindicatie

Mondelinge uitspraak. Winkeltijdenwet.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

zaaknummers: 20/246, 20/247, 20/248

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2021 in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. F. Güner),

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. A.D. Gajadien, mr. M. Boermans en mr. D.R. van Ee).

Procesverloop

Zaak 20/246

Bij besluit van 19 maart 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd, waarbij de dwangsom is vastgesteld op € 2500,- per overtreding met een maximum van € 10.000-, wegens het overtreden van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van de Winkeltijdenwet.

Bij besluit van 4 december 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 20/246.

Zaak 20/247

Bij besluit van 26 april 2018 (het primaire besluit 2.1) heeft verweerder de verbeurde dwangsom van € 2500,- inzake de overtreding op 6 april 2018 en 7 april 2018 van de aan appellant opgelegde last vanwege het overtreden van de Winkeltijdenwet ingevorderd (invordering I).

Bij besluit van 23 juli 2018 (het primaire besluit 2.2) heeft verweerder de (opvolgende) verbeurde dwangsom van € 2500,- inzake de overtreding op 2 mei 2018 en 14 juli 2018 van de aan appellant opgelegde last vanwege het overtreden van de Winkeltijdenwet ingevorderd (invordering II).

Bij besluit van 4 december 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 2.1 en 2.2 gedeeltelijk gegrond verklaard. De bezwaren van appellant waren gegrond ten aanzien van een mandaatgebrek en het feit dat hij niet gehoord was in de primaire besluitfase.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 20/247.

Bij besluit van 5 maart 2019 (het primaire besluit 2.3) heeft verweerder de verbeurde dwangsom van € 2500,- inzake de overtreding op 24 december 2018 van de aan appellant opgelegde last vanwege het overtreden van de Winkeltijdenwet ingevorderd (invordering III). Het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2.3 is op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgestuurd aan het College ter behandeling als beroep.

Zaak 20/248

Bij besluit van 7 maart 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de verzoeken van appellante van 11 december 2015 en 16 oktober 2017 om ontheffing van de Winkeltijdenwet afgewezen.

Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit 3 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 20/248.

Verweerder heeft voor deze drie zaken één verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellant is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College op verzoek van partijen onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten 1, 2 en 3;

- herroept de primaire besluiten 1, 2.1, 2.2, 2.3 en 3;

- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 11 december 2015 met inachtneming van het bepaalde onder 3 van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van 3 x € 174,- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4914,-

Overwegingen

1. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Het College is van oordeel dat verweerder tijdig had dienen te beslissen op de aanvraag om ontheffing van 11 december 2015 en dat zoals ter zitting is gebleken er geen inhoudelijke gronden voor afwijzing van deze aanvraag zijn. Op het moment dat had behoren te worden beslist was er namelijk nog ruimte voor één ontheffing in het stadsdeel Amsterdam West terwijl dit stadsdeel voor de beoordeling van de vergunningsruimte niet nader behoorde te worden opgesplitst. Verder stelt het College vast dat andere inhoudelijke weigeringsgronden niet (meer) worden ingeroepen door verweerder. Voorts stelt het College vast dat op het moment dat verweerder had behoren te beslissen, er nog geen ontheffingenstop was, zodat deze niet kan worden tegengeworpen aan appellant.

3. Dit brengt met zich dat het College verweerder opdraagt aan appellant een ontheffing te verlenen onder de gebruikelijke voorwaarden, overeenkomstig de aanvraag van 11 december 2015. De looptijd van deze ontheffing is van 1 april 2016 tot 1 april 2026. Het College legt hieraan ten grondslag dat ontheffingen voor vijf jaar worden verleend en verlengd, ook wanneer de einddatum na 1 maart 2022 – de door verweerder beoogde ingangsdatum voor zijn nieuwe ontheffingenbeleid – is gelegen. Voorts constateert het College dat in de recent verlengde ontheffingen geen voorwaarde is opgenomen met betrekking tot de invoeringsdatum van een nieuw verdelingsbeleid.

4. Hieruit volgt dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom, verweerder weliswaar daartoe formeel bevoegd was, maar er concreet zicht op legalisatie bestond. Daarom is de last onder dwangsom ten onrechte opgelegd.

5. Hieruit volgt weer dat de grondslag aan de invorderingsbesluiten is komen te ontvallen.

6. Een en ander betekent dat de beroepen gegrond zijn, dat de bestreden besluiten worden vernietigd, en de primaire besluiten dienen te worden herroepen.

Verweerder dient binnen twee weken het besluit tot verlening van de ontheffing, zoals hierboven beschreven, te nemen en aan appellant bekend te maken.

7. Hieruit vloeit ook voort dat de reeds ingevorderde dwangsommen dienen te worden terugbetaald, verhoogd met de wettelijke rente.

8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 4914,-. De proceskosten in bezwaar zijn bepaald op basis van 3 punten voor het indienen van drie bezwaarschriften en 2 punten voor het bijwonen van twee hoorzittingen met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1. De proceskosten in beroep zijn berekend op basis van 2 punten voor het indienen van twee beroepschriften (één in de zaken 20/246 en 20/247 gezamenlijk en één in de zaak 20/248), en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O Kerkmeester, mr. J.L. Verbeek en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2021.

w.g. H.O. Kerkmeester w.g. M.H. van Kersbergen