College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-06-2022, ECLI:NL:CBB:2022:342, 19/1092
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-06-2022, ECLI:NL:CBB:2022:342, 19/1092
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 28 juni 2022
- Datum publicatie
- 28 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2022:342
- Zaaknummer
- 19/1092
Inhoudsindicatie
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen 1995: artikel 24 en 25. De Regeling S&O-afdrachtsvermindering: artikel 3.
Met de rechtbank is het College van oordeel dat uit de administratie van appellante over de jaren 2015 en 2016 niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van de door appellante verrichte S&O-werkzaamheden zijn af te leiden. Het College is verder van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat de correctie naar nihil in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de opgelegde boetes. Nu vaststaat dat de overtredingen die aan deze boetes ten grondslag zijn gelegd door appellante zijn begaan en appellante niet heeft aangevoerd dat deze niet aan haar zijn te verwijten, ziet het College geen reden om deze boetes onrechtmatig te oordelen. Het College komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 19/1092
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2019, kenmerk ROT 18/4243 en ROT 18/4244, in het geding tussen appellante
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, als rechtsopvolger van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 6 juni 2019 (aangevallen uitspraak, niet gepubliceerd).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het College heeft het beroep op 22 februari 2022 op zitting behandeld. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 2] .
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Bij besluiten van 9 oktober 2015, 18 januari 2016 en 14 juli 2016 heeft verweerder aan appellante S&O-verklaringen afgegeven voor het project “Gecombineerde buitenwand isolatie” en voor de projecten “3 in 1 productiemachine”, “Restafvalpers”, “Instelbare lijmmachine” en “Voegmachine” op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 1995 (Wva) voor de perioden augustus tot en met december 2015, januari tot en met juni 2016 en juli tot en met december 2016. Op 25 februari 2016 en 16 maart 2017 heeft appellante aan verweerder mededeling gedaan van het aantal in 2015 en 2016 gerealiseerde S&O-uren en de gerealiseerde kosten en uitgaven.
Op 12 oktober 2017 heeft een controlebezoek bij appellante plaatsgevonden.
Van dit controlebezoek zijn de bevindingen neergelegd in het “Rapport controle WBSO” van 16 januari 2018 (controlerapport). In dit controlerapport wordt uiteengezet dat uit de door appellante aangeleverde documenten in de projectadministratie niet blijkt dat appellante zelf de ontwikkelingen heeft uitgevoerd en de daarbij behorende knelpunten heeft opgelost. De S&O-projectadministratie wordt als onvoldoende beoordeeld.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 15 maart 2018 heeft verweerder de aan appellante afgegeven S&O-verklaringen over de jaren 2015 (€ 7.250,-) en 2016 (€ 19.110,-) gecorrigeerd en daarbij het aantal S&O-uren op nul gesteld, omdat appellante niet heeft voldaan aan artikel 24, eerste lid, van de Wva. De aard, inhoud en voortgang van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk valt volgens verweerder niet op eenvoudige en duidelijke wijze uit de administratie van appellante af te leiden. Verweerder heeft appellante in verband met deze correcties voor beide jaren een boete als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wva opgelegd. Gelet op de omstandigheid dat verweerder appellante niet eerder een bestuurlijke boete heeft opgelegd, is het bedrag van de boete in beide besluiten vastgesteld op € 100,-.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 28 juni 2018, waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 15 maart 2018 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“2.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het rapport van bevindingen, het primaire besluit en het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat uit de door eiseres overgelegde administratie de aard, inhoud en voortgang van het speur- en ontwikkelingswerk niet op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 2 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:33) ligt het op de weg van eiseres om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Als eiseres, anders dan verweerder, van mening is dat de door haar beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat sprake is van S&O werk, dan is het aan haar om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Dit heeft zij niet gedaan. Eiseres heeft erop gewezen dat de administratie van een compagnon wel door verweerder voldoende is bevonden, maar zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht en ook uit de S&O-aanvragen van eiseres in het dossier blijkt, heeft dit alleen betrekking op de tweede helft van 2016 en niet op de eerste helft van 2016 of het jaar 2015. Voorts is niet gebleken dat voor de tweede helft van 2016 de werkzaamheden en het aantal S&O uren van DownTown Production Holding B.V. hetzelfde waren als bij eiseres en dat dit bedrijf bij de controle precies dezelfde administratie heeft overgelegd als eiseres. Daarnaast blijkt uit de aanvraag van eiseres voor de tweede helft van 2016 dat bij de betreffende projecten niet alleen is samengewerkt met DownTown Production Holding B.V., maar ook nog met twee andere bedrijven. Het betoog dat alles wat niet door DownTown Production Holding B.V. is geregistreerd, toebehoort aan eiseres, slaagt ook daarom niet. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat bij een samenwerking van meerdere partijen aan een project de inbreng per bedrijf op eenvoudige en duidelijke wijze uit de administratie moet zijn af te leiden. Dat eiseres van het subsidiebureau steeds zou hebben vernomen dat haar administratie voldoende was, kan aan het voorgaande niet afdoen. Dit betreft immers een door eiseres ingeschakeld adviesbureau en neemt niet weg dat eiseres zelf verantwoordelijk blijft voor haar S&O-aanvragen en de administratie die zij overlegt.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat uit de administratie van eiseres onvoldoende de opgegeven S&O werkzaamheden blijken.
(....)
Gelet op de overgelegde administratie en de toelichting van eiseres, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de administratie van eiseres niet aannemelijk is geworden dat S&O-werk is verricht. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte het aantal S&O-uren gecorrigeerd tot nul.
(...)
Gelet op het voorgaande staat in voldoende mate vast dat eiseres het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, van de Wva bepaalde heeft overtreden. (...)”