College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-07-2022, ECLI:NL:CBB:2022:458, 21/205 en 21/455
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-07-2022, ECLI:NL:CBB:2022:458, 21/205 en 21/455
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 26 juli 2022
- Datum publicatie
- 26 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2022:458
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2020:12098, Overig
- Zaaknummer
- 21/205 en 21/455
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep is ongegrond. Bpf HiBiN mocht de vrijstelling van de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds niet intrekken wegens het niet meer voldoen aan de groepsvoorwaarde omdat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De intrekking van de vrijstelling wegens het niet meer voldoen aan de eis van financiële gelijkwaardigheid is in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummers: 21/205 en 21/455
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen, te Breda, appellante (Bpf HiBiN)
(gemachtigde: mr. J. Los),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2020, kenmerk ROT 20/2516, in het geding tussen
(gemachtigden: mr. A.S. van Woudenberg en mr. R.F. van der Ham).
Procesverloop in hoger beroep
Bpf HiBiN heeft hoger beroep (zaak 21/205) ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 23 december 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:12098).
RRM heeft incidenteel hoger beroep (zaak 21/455) ingesteld tegen deze uitspraak.
Bpf HiBiN en RRM hebben een reactie op elkaars hogerberoepschriften ingediend.
Bij brief van 12 april 2022 heeft RRM een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van Bpf HiBiN is ook verschenen [naam 1] . Voor RRM zijn voorts verschenen [naam 2] en drs. [naam 3] .
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Bpf HiBiN is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). De deelname in Bpf HiBiN is wettelijk verplicht voor werknemers en werkgevers die werkzaam zijn in de bedrijfstak van de handel in bouwmaterialen, binnen de werkingssfeer zoals omschreven in het Verplichtstellingsbesluit van 28 juni 1958 (Staatscourant 1958, nr. 123), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 februari 2015 (Staatscourant 2015, nr. 4798).
Bpf HiBiN heeft bij besluit van 10 mei 2004 aan (de rechtsvoorganger van) RRM vanaf 1 januari 2003 vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Staatsblad 2000, 633, hierna: Vrijstellingsbesluit) van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN. In dit besluit is opgenomen dat deze vrijstelling geldt zolang (de rechtsvoorganger van) RRM tot de CRH-groep behoort. Aan deze vrijstelling is op grond van artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellingsbesluit voorts het volgende voorschrift verbonden dat “de bijzondere pensioenvoorziening volgens de berekening van bijlage 3 van het Vrijstellingsbesluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig [dient] te zijn aan de regelingen van het fonds.”
De ondernemingen behorend tot de CRH-groep hebben hun pensioenregeling ondergebracht bij de Stichting CRH pensioenfonds (CRH pensioenfonds).
Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit) heeft Bpf HiBiN de aan RRM verleende vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf HiBiN ingetrokken op grond van artikel 8, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit met ingang van 1 maart 2020. Bpf HiBiN heeft daaraan ten grondslag gelegd dat RRM niet langer onderdeel is van de CRH-groep en dat de eigen pensioenregeling, ondergebracht bij het CRH pensioenfonds, niet langer financieel gelijkwaardig is aan die van Bpf HiBiN. Op basis van de ontwikkeling van de dekkingsgraad bij het CRH Pensioenfonds heeft Bpf HiBIN geconstateerd dat sinds 31 juli 2019 op basis van de beleidsdekkingsgraad en vanaf 31 maart 2019 op basis van de actuele dekkingsgraad, deze onder de 100% zijn gedaald.
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft Bpf HiBiN het bezwaar van RRM tegen het primaire besluit ongegrond verklaard met dien verstande dat de vrijstelling met ingang van 1 november 2020 wordt ingetrokken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de vrijstelling herleeft. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“ (...)
Groepsverband
(...)
In het vrijstellingsbesluit van 10 mei 2004 van RRM is (...) expliciet opgenomen dat de vrijstelling geldt, zolang zij tot de CRH-groep behoort. Bij brief van 5 mei 2017 heeft RRM verweerster ervan op de hoogte gesteld dat zij geen onderdeel meer uitmaakt van de CRH-groep, maar nog wel deelneemt aan het CRH pensioenfonds. Dat verweerster hiervan kennis heeft genomen blijkt uit haar reactie hierop in de brief van 6 juni 2017. Dit vormde op dat moment geen aanleiding voor verweerster om de vrijstelling in te trekken. In haar besluit van 4 augustus 2017 schrijft zij dat zij na beoordeling van de aanvraag van RRM heeft besloten de vrijstelling te continueren.
Bij besluit van 1 februari 2019 is de vrijstelling aan RRM opnieuw verlengd. In beide besluiten is het groepscriterium niet (meer) genoemd. Verweerster kan de voorwaarde daarom achteraf niet alsnog aan RRM tegenwerpen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerster de vrijstellingen van (...), RRM en (...) niet kon intrekken op de grond dat zij niet langer tot de groep ondernemingen behoren waaraan de (oorspronkelijke) vrijstellingen zijn verleend.
(...)
Financiële gelijkwaardigheid
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de pensioenregeling van eiseressen bij het CRH pensioenfonds vanaf maart 2019 niet meer voldoet aan het wettelijke voorschrift van financiële gelijkwaardigheid, nu de dekkingsgraad van het CRH pensioenfonds is gedaald onder de 100%.
(...)
Het Vrijstellingsbesluit, waarin in artikel 7, vijfde lid, het vereiste van financiële gelijkwaardigheid is opgenomen naast het vereiste van actuariële gelijkwaardigheid, biedt geen steun voor het standpunt van eiseressen dat er geen separate toetsing hoeft plaats te vinden van de financiële gelijkwaardigheid indien, zoals het geval is bij het CRH pensioenfonds, er geen sprake is van uitstelfinanciering. In dat verband verwijst de rechtbank ook naar de brieven van 30 juni en 2 augustus 2016, waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid antwoord geeft op vragen die verweerster over dit onderwerp heeft gesteld in haar brieven van 19 april, 17 juni en 8 juli 2016.
In de brief van 30 juni 2016 heeft de Staatssecretaris met zoveel woorden geantwoord dat het vereiste van financiële gelijkwaardigheid zoals omschreven in bijlage 3 van het Vrijstellingsbesluit niet is komen te vervallen.
In het Vrijstellingsbesluit noch in de beleidsregels is het begrip dekkingsgraad ondubbelzinnig gedefinieerd. Vermeld is wel dat de eis van de financiële gelijkwaardigheid is ingegeven door het doel van de Wet Bpf 2000 dat werknemers niet slechter af mogen zijn dan bedrijfstakgenoten die wel deelnemen aan de pensioenregeling van Bpf HiBiN.
Dit lijkt te impliceren dat er een globale toets op de gehele pensioenregeling dient plaats te vinden, zoals ook in de Nota van Toelichting staat. In dit verband is nog van belang dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 19 april 2016 naar aanleiding van vragen van verweerster heeft geantwoord dat het niet ondenkbaar is dat, bijvoorbeeld naar aanleiding van een specifieke situatie van een fonds en de vrijgestelde werkgever, ook de premiedekkingsgraad in ogenschouw wordt genomen. Verweerster heeft de premiedekkingsgraad echter niet in haar overwegingen tot intrekking van de verleende vrijstellingen betrokken.
De rechtbank stelt voorop dat de vrijstelling in beginsel voor onbepaalde tijd wordt verleend en dat het zwaarwegende belang van de solidariteit en collectiviteit van het bedrijfstakpensioenfonds waarop verweerder onder vermelding van de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 2 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ8253) heeft gewezen met name bij de verlening van vrijstelling een rol speelt en niet zozeer bij de intrekking van de vrijstelling.
De intrekking van een vrijstelling is een belastend besluit, waartoe verweerster de nodige feiten en omstandigheden dient te vergaren. Op grond van artikel 8 van het Vrijstellingsbesluit is intrekking van een verleende vrijstelling omdat niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan geen verplichte, maar een discretionaire bevoegdheid.
Dat brengt mee dat het besluit goed dient te worden gemotiveerd. Bij de afweging om de vrijstelling in te trekken dient doorslaggevend te zijn of de werknemers van eiseressen slechter af zijn dan bedrijfstakgenoten die wel deelnemen aan de pensioenregeling van verweerster. Het belang van de werknemers dient dus voorop te staan. Daartoe dient verweerster de pensioenregeling van het CRH pensioenfonds naar het oordeel van de rechtbank als geheel in ogenschouw te nemen. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerster de inhoud van de pensioenregeling van het CRH pensioenfonds in aanmerking heeft genomen.
Voorts dient verweerster oog te hebben voor de gevolgen van intrekking van de vrijstelling voor de deelnemers. Onweersproken is dat intrekking van de vrijstelling gevolgen voor de pensioenopbouw van de deelnemers zal hebben en dat het eventuele treffen van een excedent pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder betekent dat de pensioenregeling bij twee uitvoerders wordt ondergebracht en dat dit minder efficiënt, kostbaarder en ook minder overzichtelijk is voor de deelnemers. Ook is duidelijk dat intrekking van de vrijstellingen grote consequenties zal hebben voor de omvang van het deelnemersbestand van het CRH pensioenfonds.
Verweerster heeft, door zich uitsluitend te baseren op de feitelijke dekkingsgraad (terwijl zij ook de premiedekkingsgraad mede in ogenschouw had kunnen nemen), al deze belangen niet kenbaar in haar afwegingen betrokken. Dat betekent dat het besluit, tegen de achtergrond van de belangen van de deelnemers, niet voldoende is gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat als gevolg van de situatie op de financiële markten niet alleen het CRH pensioenfonds maar ook het Bpf HiBiN te maken heeft met een lagere dekkingsgraad dan 100% en een daling van dekkingsgraad tot onder het (minimum) vereist vermogen, alsmede het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om vooralsnog de pensioenfondsen niet te verplichten om op de pensioenen te korten, heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kunnen overgaan tot intrekking van de vrijstellingen van eiseressen.
(...)”