Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-04-2024, ECLI:NL:CBB:2024:270, 22/782

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-04-2024, ECLI:NL:CBB:2024:270, 22/782

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
16 april 2024
Datum publicatie
16 april 2024
ECLI
ECLI:NL:CBB:2024:270
Zaaknummer
22/782
Relevante informatie
Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Meststoffenwet, fosfaatrechten, nieuw besluit na zelf voorzien door het College, bevoegdheid van de minister om voorwaarden te verbinden aan de door het College verleende ontheffing.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 22/782

(gemachtigden: mr. J.M.M. Kroon en mr. L.D. van den Bosch)

en

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en C. Zieleman)

Procesverloop

Met de uitspraak van 1 februari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:58) heeft het College aan de maatschap een ontheffing verleend.

Op 14 maart 2022 heeft de minister beslist over de ontheffing.

De maatschap heeft tegen die beslissing (rechtstreeks) beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Op vragen van het College heeft de maatschap geantwoord. De minister heeft op die antwoorden gereageerd.

De zitting was op 29 maart 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

1. Artikel 38, tweede lid, van de Meststoffenwet (Msw) bepaalt dat de minister ontheffing kan verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Aan een ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, zo bepaalt het derde lid van artikel 38 van de Msw.

2 Met de uitspraak van 1 februari 2022 heeft het College (met toepassing van artikel 8:72, derde lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) zelf in de zaak voorzien door aan de maatschap een ontheffing te verlenen om op haar bedrijf in een kalenderjaar tot maximaal 2.237 kg fosfaat aan dierlijke meststoffen met melkvee te produceren zonder daarvoor over fosfaatrechten te beschikken. Aan die ontheffing heeft het College geen voorwaarden verbonden.

3 In de beslissing van 14 maart 2022 over de ontheffing heeft de minister – kort gezegd en voor zover hier van belang – de bezwaren van de maatschap tegen de vaststelling van de fosfaatrechten in het besluit van 25 mei 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen, de maatschap een ontheffing verleend en aan de ontheffing voorwaarden verbonden. Die voorwaarden komen erop neer dat de ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en is gekoppeld aan het bedrijf van de maatschap. Dat wil zeggen dat de ontheffing enkel kan worden overgedragen aan een ander wanneer de maatschap het gehele bedrijf overdraagt aan die ander. De ander kan pas aanspraak maken op de ontheffing nadat de overgang ervan door de minister is geregistreerd. Bij de overgang wordt de omvang van de ontheffing verkleind overeenkomstig het bepaalde in artikel 32a van de Msw. Bij beëindiging van het bedrijf vervalt de ontheffing.

4 De minister was niet (meer) bevoegd te beslissen op het bezwaar van de maatschap tegen de vaststelling van het fosfaatrecht. Het College had in zijn uitspraak zelf in de zaak voorzien door aan de maatschap een ontheffing te verlenen, zodat er geen bezwaarschrift meer open lag waarop nog beslist moest worden. De door de minister aan de maatschap verleende ontheffing moet worden aangemerkt als bekendmaking van die uitspraak (artikel 8:80, tweede lid, van de Awb). In zoverre is de beslissing van de minister niet gericht op enig rechtsgevolg en daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

5 De minister heeft echter wel de (formele) bevoegdheid om de aan de maatschap verleende ontheffing in te trekken of te wijzigen. Anders dan de maatschap aanvoert, bestaat die bevoegdheid ook als de rechter zelf in de zaak heeft voorzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5348). De beslissing van de minister om voorwaarden te verbinden aan de ontheffing is gebaseerd op artikel 38, derde lid, van de Msw. Die beslissing wijzigt de verleende ontheffing en is in zoverre dus gericht op rechtsgevolg en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

6 Dat het College met de uitspraak geen voorwaarden aan de ontheffing heeft verbonden, betekent op zichzelf genomen niet dat de minister niet van zijn bevoegdheid gebruik mocht maken om wel voorwaarden aan de ontheffing te verbinden. Zoals het College eerder heeft overwogen, is de ontheffing als zodanig niet overdraagbaar aan een ander bedrijf, maar is de ontheffing alleen overdraagbaar met het bedrijf zelf, terwijl deze alleen wordt ingetrokken bij beëindiging van het bedrijf (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 1 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:48, en 30 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:580). De voorwaarden die de minister aan de ontheffing van de maatschap heeft verbonden, zijn daarmee in lijn. Over het verkleinen van de omvang van de ontheffing bij een overgang van het bedrijf heeft de minister op de zitting verklaard dat hij zich daarbij zal houden aan de rechtspraak daarover van het College (onder meer de uitspraak van 28 februari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:88). Dat wil zeggen dat indien de ontheffing niet overgaat naar een ander bedrijf in de zin van de Msw, omdat het geheel van productie-eenheden ongewijzigd blijft, de omvang van de ontheffing niet wordt verkleind (afgeroomd).

7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. A. Venekamp en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.

w.g. H.L. van der Beek w.g. C.S. de Waal