College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-01-2024, ECLI:NL:CBB:2024:54, 23/574, 23/575 en 23/576
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-01-2024, ECLI:NL:CBB:2024:54, 23/574, 23/575 en 23/576
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 30 januari 2024
- Datum publicatie
- 30 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2024:54
- Zaaknummer
- 23/574, 23/575 en 23/576
Inhoudsindicatie
De minister heeft de (pro-forma-)aanvragen voor subsidie terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvragen tijdig zijn ingediend. Beroep op het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en/of evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummers: 23/574, 23/575 en 23/576
(gemachtigde: mr. Y.M. van der Meulen)
en
(gemachtigden: mr. A.M. Dijkstra en mr. Y. Ouchene)
Procesverloop
Met drie afzonderlijke besluiten van 7 november 2022 heeft de minister de berichten van de vennootschap van 14 oktober 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvragen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 (23/576), het derde kwartaal (Q3) van 2021 (23/575) en Q4 van 2021 (23/574) en heeft deze aanvragen vervolgens afgewezen.
Met drie afzonderlijke besluiten van 30 december 2022 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de vennootschap (kennelijk) ongegrond verklaard.
Tegen de bestreden besluiten is afzonderlijk beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend dat ziet op alle drie de zaken.
De zaken zijn op de zitting van 14 december 2023 gevoegd behandeld met de zaken geregistreerd onder de zaaknummers 22/2236, 22/2237, 23/1565 en 23/1566.
Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van de vennootschap, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] , en de gemachtigden van de minister.
In de zaken met de zaaknummers 22/2236, 22/2237, 23/1565 en 23/1566 is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
Inleiding
1 In deze zaken gaat het om de vraag of de minister de (pro-forma-)aanvragen van de vennootschap voor subsidie voor Q4 van 2020 en Q3 en Q4 van 2021 terecht heeft afgewezen op de grond dat deze buiten de daarvoor geldende perioden zijn ingediend.
Wettelijk kader
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming (per subsidieperiode) een subsidie aanvragen. De TVL bevat een aantal vereisten waaraan een aanvraag moet voldoen. Indien de aanvraag niet aan (één van) de vereisten voldoet, wordt de aanvraag afgewezen (zie het eerste lid, aanhef en onder a van respectievelijk de artikelen 2.1.6 (Q4 van 2020), 2.4.6 (Q3 van 2021) en 2.5.5 (Q4 van 2021), van de TVL.
Eén van de vereisten is dat de subsidieaanvraag in de in de TVL genoemde periode moet zijn ingediend. Voor Q4 van 2020 is dat in de periode van 25 november 2020 tot en met 29 januari 2021, voor Q3 van 2021 in de periode van 31 augustus 2021 tot en met 26 oktober 2021 en voor Q4 van 2021 in de periode van 20 december 2021 tot en met 11 februari 2022. De aanvraag is tijdig ingediend als deze op de voor een subsidieperiode van toepassing zijnde genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen (zie respectievelijk de artikelen 2.1.8, 2.4.8 en 2.5.7 van de TVL).
De precieze tekst van het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Standpunt van de vennootschap
3 De vennootschap heeft aan de hand van haar boekhouding en de daarin geboekte (kwartaal)omzet berekend in welke kwartalen sprake was van omzetverlies in de zin van de TVL. Vervolgens heeft zij alleen voor de kwartalen waarin volgens haar eigen berekening sprake was van ten minste 30% omzetverlies een aanvraag voor subsidie ingediend. Voor de kwartalen waarin volgens haar eigen (omzet)berekening onvoldoende omzetverlies was, heeft de vennootschap geen subsidieaanvraag ingediend. Toen het de vennootschap op enig moment duidelijk werd dat de minister een andere wijze van omzetberekening dan zijzelf hanteerde, heeft zij alsnog – ook al waren de in de TVL genoemde aanvraagperioden verstreken – pro-forma-aanvragen ingediend voor Q4 van 2020 en Q3 en Q4 van 2021.
De vennootschap vindt het onterecht dat de aanvragen zijn afgewezen, omdat ze buiten de daarvoor gestelde perioden zijn ingediend. Uit de gegevens op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bleek namelijk niet dat een ondernemer bij een subsidieaanvraag voor de op te geven omzet van de aangifte omzetbelasting moest uitgaan. Aangegeven werd dat ondernemers de normale omzet dienden te gebruiken en hierbij konden uitgaan van de aangiften omzetbelasting. Hierdoor is de vennootschap op het verkeerde been gezet. De vennootschap wijst erop dat evident is dat als wordt uitgegaan van de aangiften omzetbelasting, in ieder geval voor de kwartalen Q4 van 2020 en Q4 van 2021 recht bestaat op subsidie op grond van de TVL. Nu loopt zij subsidie mis doordat zij haar handelen – in goed vertrouwen – heeft afgestemd op de aanname dat voor bepaalde kwartalen geen recht op subsidie bestond. Door de aanvragen af te wijzen heeft de minister in strijd gehandeld met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
Standpunt van de minister
4 De minister houdt vast aan zijn standpunt dat de vennootschap voor de in geding zijnde kwartalen geen aanspraak kan maken op subsidie, omdat zij geen tijdige aanvragen heeft gedaan. Hierdoor is niet voldaan aan (één van) de in de TVL gestelde vereisten. De door de vennootschap geschetste omstandigheden zijn onvoldoende om aan te nemen dat het voor haar onmogelijk was om tijdig de aanvragen in te dienen. Dat de vennootschap door onwetendheid met betrekking tot de regelgeving dacht geen aanspraak te maken op subsidie voor Q4 van 2020 en Q3 en Q4 van 2021 en daarom niet tijdig de aanvragen voor die kwartalen heeft ingediend, komt naar mening van de minister voor rekening en risico van de vennootschap. Van een ondernemer mag immers verwacht worden dat hij op de hoogte is van (de wijzigingen in) de geldende wet- en regelgeving en dat hij zich zo nodig bij laat staan door een (professionele) gemachtigde. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de minister naar de uitspraken van het College van 7 maart 2023 (ECLI:NL:CBB: 2023:118) en 15 augustus 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:422). Daarin is geoordeeld dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat deze niet op tijd was ingediend.
Beoordeling door het College
Zoals hiervoor onder 2.1 is vermeld, volgt uit het eerste lid, aanhef en onder a, van de artikelen 2.1.6, 2.4.6 en 2.5.5, van de TVL, gelezen in samenhang met artikelen 2.1.8, 2.4.8 en 2.5.7, van de TVL, dat de minister afwijzend op de aanvragen beslist als deze niet tijdig zijn ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
Niet in geschil is dat de aanvragen na afloop van de in de TVL voor Q4 van 2020 en voor Q3 en Q4 van 2021 genoemde aanvraagperioden zijn ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen verwijst het College naar zijn uitspraak van
13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid) dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zullen ook de bestreden besluiten worden getoetst.
In dit geval is het College van oordeel dat het afwijzen van de (pro-forma-)aanvragen niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of anderszins onrechtmatig is. De vennootschap heeft de keuze gemaakt om voor de kwartalen Q4 van 2020 en Q3 en Q4 van 2021 geen, althans niet binnen de daarvoor gestelde termijnen, aanvragen in te dienen, omdat zij op grond van haar eigen omzetberekening meende voor die kwartalen geen recht op subsidie te hebben. Niet is gebleken dat het tijdig indienen van aanvragen voor de vennootschap niet mogelijk was. Ook van de gestelde onmogelijkheid om bij vragen met de RVO contact op te nemen is – hoewel het College aanneemt dat voor telefonisch contact gold dat in verband met drukte lange(re) wachttijden waren – niet gebleken.
De gevolgen van de op een onjuiste aanname gebaseerde keuze om van het (tijdig) indienen van de aanvragen af te zien, moeten voor rekening van de vennootschap blijven. De minister heeft in dit verband terecht gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid van een onderneming is om zich op de hoogte te stellen van de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. Dat de vennootschap financieel nadeel lijdt als gevolg van het afwijzen van de aanvragen, maakt de bestreden besluiten op zichzelf ook niet onevenredig.
Voor zover de vennootschap met haar betoog dat zij is misleid door de informatie op de website van de RVO heeft bedoeld een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, oordeelt het College dat dat beroep niet kan slagen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet de vennootschap in ieder geval aannemelijk maken dat de overheid toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit de vennootschap in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Het College is van oordeel dat om de volgende reden hieraan niet wordt voldaan.
Het gebruik van het woord ‘kunt’ (thans ‘kon’) op de website van de RVO in combinatie met ‘de aangifte omzetbelasting’ is onvoldoende om aan te nemen dat de vennootschap daar redelijkerwijs het vertrouwen aan kon en mocht ontlenen dat voor de op te geven omzet van de eigen boekhouding kon worden uitgegaan. Het College kan de minister volgen in zijn uitleg dat hij voor dit woordgebruik heeft gekozen, gelet op de situatie van ondernemers die niet voor hun gehele omzet aangifte doen voor de omzetbelasting. Dat in de situatie, zoals die van de vennootschap, dat een onderneming wel over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt als omzet wordt beschouwd het bedrag waarvoor zij aangifte doet voor de omzetbelasting, staat duidelijk vermeld in het vijfde lid van respectievelijk de artikelen 2.1.2 en 2.4.3 en het zesde lid van artikel 2.5.3, van de TVL. Het College ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de vennootschap uit de informatie op de website van de RVO redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister in haar situatie van het vijfde lid zou afwijken. De gevolgen van de aanname van de vennootschap dat zij zich bij de berekening of in een bepaald subsidiekwartaal sprake was van ten minste 30% omzetverlies kon baseren op haar eigen boekhoudkundige omzetberekening in plaats van op de aangiften omzetbelasting, moeten voor haar rekening blijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
Voor de door de vennootschap gestelde strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel ziet het College ook geen grond. Voor zover de vennootschap hierbij beoogd heeft aan te voeren dat de minister haar er (eerder) op had moeten wijzen dat de aangifte omzetbelasting leidend was bij het bepalen van het omzetverlies, wordt opgemerkt dat het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel niet zover strekt dat van de minister verwacht mag worden dat hij uit eigen beweging zonder dat een vraag of een verzoek om toelichting op dat punt voorlag de vennootschap hierop wijst. Nog daargelaten dat – zoals hiervoor onder 5.4 al is overwogen – uit de tekst van de TVL duidelijk volgt dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, zoals in het geval van de vennootschap, als omzet wordt beschouwd het bedrag waarvoor zij aangifte doet voor de omzetbelasting.
Slotsom
6 Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de minister de (pro-forma-)aanvragen terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvragen tijdig zijn ingediend. De beroepen zijn ongegrond.
7 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. J.M. Baars