Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09-09-2025, ECLI:NL:CBB:2025:456, 24/357, 24/359 en 24/360

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09-09-2025, ECLI:NL:CBB:2025:456, 24/357, 24/359 en 24/360

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
9 september 2025
Datum publicatie
9 september 2025
ECLI
ECLI:NL:CBB:2025:456
Zaaknummer
24/357, 24/359 en 24/360
Relevante informatie
Wet personenvervoer 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Wet personenvervoer 2000. Verordening (EG) nr. 1370/2007 (PSO-verordening). Richtlijn 2012/34/EU (instelling één Europese spoorwegruimte). Wijzigingen bij Verordening (EU) 2016/2338 en Richtlijn (EU) 2016/2370 als onderdeel van het Vierde Spoorwegpakket van de Europese Unie (openstelling van de markt voor het binnenlands personenvervoer per spoor). Verwijzingsuitspraak naar aanleiding van de beroepen van (organisaties van) vervoersondernemingen tegen de (wijze van) verlenen van de Concessie hoofdrailnet 2025-2033 aan de Nederlandse Spoorwegen. Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie: (1) verduidelijking van het overgangsrecht van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van Verordening (EG) nr. 1370/2007, en de juridische en feitelijke maatstaven die bij het toepassen daarvan (mogelijk) in acht moeten worden genomen, (2) opheldering over de uitleg van de bepalingen in Verordening (EG) nr. 1370/2007 over het opleggen van openbaredienstverplichtingen en het daartoe afsluiten van openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per spoor, mede in het licht van het recht van spoorwegondernemingen op toegang tot de spoorinfrastructuur in de lidstaten uit Richtlijn 2012/34/EU.

Uitspraak

tussenuitspraak

(verwijzingsuitspraak)

zaaknummers: 24/357, 24/359 en 24/360

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2025 in de zaken tussen

(gemachtigden: mr. R.J. de Heer, mr. N. Kusters en mr. A. Mahmoud)

EBS Public Transportations B.V., te Purmerend,

Keolis Nederland B.V., te Deventer,

QBuzz B.V., te Amersfoort, en

Transdev Nederland Holding N.V., te Hilversum

(gezamenlijk: FMN e.a.)

(gemachtigden: mr. M. Kuijper, mr. D.M.M. Coumans, mr. J.F. Oostenbrink)

FlixTrain GmbH, te München (Duitsland),

FlixBus B.V., te Amsterdam, en

Heurotrain B.V., te Amsterdam

(gezamenlijk: Allrail e.a.)

(gemachtigde: mr. A.J.W. Kamminga)

en

(gemachtigden: mr. S.H.G. Cnossen en mr. I.D.W. Barends)

met als derde partijen

N.V. Nederlandse Spoorwegen en NS Reizigers B.V., te Utrecht

(gezamenlijk: NS)

(gemachtigde: mr. J.R. van Angeren)

Procesverloop

Met het besluit van 21 december 2023 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (thans: de staatssecretaris Openbaar Vervoer en Milieu) aan NS voor de periode van 1 januari 2025 tot en met 24 december 2033 de concessie verleend “tot het uitvoeren van het openbaar personenvervoer per trein over de verbindingen die zijn opgenomen in het Besluit hoofdrailnet en die zijn opgenomen in de Concessie, onder de in de Concessie genoemde voorwaarden.”

Arriva, FMN e.a. en Allrail e.a. (hierna gezamenlijk: de vervoerders) hebben tegen het besluit van 21 december 2023 bezwaar gemaakt. Hun bezwaarschriften zijn met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als beroepschriften doorgezonden aan het College.

Op 3 juni 2024 zijn partijen door de rechter-commissaris gehoord voor het maken van afspraken over het verloop van de procedures.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en NS heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaken gegeven.

De vervoerders hebben bij brieven van 30 september 2024, 4 oktober 2024 en 10 oktober 2024 uiteengezet onder welke omstandigheden er naar hun mening voorlopige voorzieningen zouden moeten worden getroffen en wat die voorlopige voorzieningen dan zouden moeten inhouden. Zo’n omstandigheid doet zich volgens hen in elk geval voor als het College zou besluiten prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) te stellen. De staatssecretaris en NS hebben bij brieven van 18 oktober 2024 op de brieven van de vervoerders gereageerd.

Op 10 oktober 2024 heeft het College beslist dat de door de staatssecretaris verzochte beperking van de kennisneming van bepaalde op de zaken betrekking hebbende stukken of delen daarvan gerechtvaardigd is. De vervoerders hebben erin toegestemd dat alleen het College van deze stukken kennisneemt.

De zitting was op 29 oktober 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen, onder wie toen ook nog mr. J. Mulder als een van de gemachtigden van de staatssecretaris.

Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De vervoerders zijn, op hun verzoek, in de gelegenheid gesteld enkele onderdelen van hun standpunten schriftelijk nader toe te lichten en de staatssecretaris en NS om hierop schriftelijk te reageren.

Na de ontvangst van de brieven van de vervoerders van 8 november 2024 en van de staatssecretaris en NS van 29 november 2024 heeft het College partijen bericht dat het voornemens is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie).

Het College heeft partijen op 20 maart 2025 in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen te geven op een concept van deze vragen. Alle partijen hebben een schriftelijke zienswijze ingediend. Op 7 juli 2025 heeft het College FMN e.a. verzocht haar zienswijze op twee punten schriftelijk te verduidelijken, wat FMN e.a. heeft gedaan.

FMN e.a. heeft bij brief van 18 juli 2025 een nadere toelichting gegeven op het verzoek van de vervoerders om voorlopige voorzieningen te treffen. De staatssecretaris heeft daarop gereageerd bij brief van 23 juli 2025.

Overwegingen

De kern van het geschil

1.1

Met het besluit van 21 december 2023 beoogt de staatssecretaris voor de periode 2025-2033 de Nederlandse beleidsdoelstellingen op het gebied van het openbaar personenvervoer per trein te realiseren. Volgens de staatssecretaris kan dat ook in deze periode, net als in de periode 2015-2024, het best door de verbindingen over het Nederlandse hoofdrailnet, op een aantal uitzonderingen na, in hun geheel onder te brengen in een openbaredienstverplichting en die verplichting ook aan één concessiehouder op te leggen. De staatssecretaris betoogt dat het hoofdrailnet een coherent vervoerssysteem is op een zeer intensief bereden spoorwegnet met belangrijke positieve netwerkeffecten en met winstgevende en verlieslatende lijnen, dat in het belang van de reiziger en meer in het algemeen met het oog op het realiseren van de beleidsdoelstellingen, als geheel in stand moet blijven. De staatssecretaris vindt dat de prestatie die hij verlangt, ook in de periode 2025-2033 het best (en uitsluitend) door NS kan worden geleverd en heeft daarom de concessie onderhands gegund.

1.2

Wat de vervoerders in deze procedures in hoofdzaak aan de orde stellen, is dat het wettelijk kader voor het verlenen van een concessie als deze, sinds de invoering vanaf 2016 van het Vierde Spoorwegpakket van de Europese Unie, met de wijzigingen die Verordening 2016/2338 en Richtlijn 2016/2370 hebben aangebracht in Verordening 1370/2007 onderscheidenlijk Richtlijn 20212/34, wezenlijk is gewijzigd. De marktpijler van het Vierde Spoorwegpakket beoogt de Europese spoormarkt verder open te stellen. Daartoe hebben spoorwegondernemingen het recht op toegang tot de spoorinfrastructuur in alle lidstaten gekregen (ook wel het recht op open toegang genoemd) en zijn de mogelijkheden voor bevoegde instanties om openbaredienstcontracten voor openbaar personenvervoer per trein onderhands te gunnen beperkt. De vervoerders zijn ten eerste van mening dat de staatssecretaris het vervallen van de bevoegdheid om een concessie onvoorwaardelijk onderhands te gunnen, met een kunstgreep heeft omzeild. Ten tweede vinden zij dat de staatssecretaris hun recht om in open toegang vervoersdiensten aan te bieden, niet of onvoldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Daarbij nemen de vervoerders als uitgangspunt dat de rechtspraak van de Unierechters over het aanmerken van diensten als diensten van algemeen economisch belang in relatie tot het opleggen van openbaredienstverplichtingen en het daartoe afsluiten van openbaredienstcontracten, van toepassing is op elke dienst van algemeen economisch belang en daarmee dus ook op personenvervoersdiensten van algemeen economisch belang als bedoeld in Verordening 1370/2007. Deze standpunten van de vervoerders zijn in overeenstemming met de opvattingen van de Europese Commissie, die daarom met toepassing van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een inbreukprocedure tegen de lidstaat Nederland heeft geopend (zaaknummer INFR(2023)4011) en op 17 juli 2025 heeft beslist de zaak aanhangig te maken bij het Hof van Justitie. De staatssecretaris is daarentegen van mening dat de besluitvorming in overeenstemming is met het Unierecht. Het standpunt van NS komt overeen met dat van de staatssecretaris.

1.3

Het College heeft vastgesteld dat met betrekking tot deze twee punten (het overgangsrecht dat geldt voor de bevoegdheid tot onvoorwaardelijke onderhandse gunning en het verband tussen de bevoegdheid tot het opleggen van openbaredienstverplichtingen en het recht op open toegang) vragen over de uitleg van het Unierecht aan de orde zijn die nog niet eerder zijn beantwoord en waarop het antwoord ook niet zonder meer duidelijk is. Het College heeft ook vastgesteld dat het voor de definitieve beslechting van het geschil tussen partijen noodzakelijk is dat deze vragen worden beantwoord. Het College zal daarom, als verwijzingsplichtige rechter, met toepassing van artikel 267 van het VWEU het Hof van Justitie verzoeken uitspraak te doen over een vijftal (prejudiciële) vragen.

Wettelijk kader

2 Het Unierechtelijke en nationaalrechtelijke wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Feiten

3.1

Dit onderdeel van de uitspraak bevat een overzicht van de belangrijkste feiten rond de politieke beleids- en besluitvorming die heeft geleid tot het besluit van 21 december 2023.

3.2

Met een brief van 11 juni 2020 heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer geïnformeerd over het voorstel voor de hoofdlijnen van het integrale marktordeningsbesluit op het spoor na 2024. Als eerste hoofdlijn stelt de staatssecretaris voor, de nieuwe vervoerconcessie voor het hoofdrailnet vanaf 2025 onderhands aan NS te gunnen. Volgens de staatssecretaris houdt dit een keuze in voor kwaliteit en stabiliteit voor de reiziger, met als belangrijkste voorwaarden dat voor de reiziger de al goede prestaties nog verder omhoog gaan en dat NS blijft inspelen op de verwachte reizigersaantallen en nieuwe ontwikkelingen. In paragraaf 3 van de brief licht de staatssecretaris de keuze voor continuïteit en stabiliteit op het hoofdrailnet nader toe:

“ In Europa is de beweging ingezet richting meer concurrentie op de spoormarkt. Het Europese Vierde Spoorwegpakket gaat uit van aanbesteden, tenzij. Onderhands gunnen is mogelijk maar hiervoor gelden vanaf 2024 nieuwe voorwaarden waarbij de keuze voor onderhandse gunning onderbouwd moet worden. Daarbij mag een lidstaat kijken naar de voordelen maar ook naar de risico’s die aanbesteden met zich meebrengt. Uit onderzoek dat ik heb laten uitvoeren in het kader van het marktordeningsbesluit blijkt dat aanbesteden van de integrale HRN-vervoerconcessie [[HRN: hoofdrailnet]] zeer complex en risicovol is vanwege de omvang van het HRN en daardoor risico’s oplevert voor zowel opdrachtgever als opdrachtnemer. Om op termijn aanbesteden eventueel mogelijk te maken, is het nodig om de juiste randvoorwaarden daarvoor te creëren en te inventariseren op welke wijze de governance (sturing en coördinatie) van ons systeem daarop ingericht moet worden. Dat vergt tijd en is pas op termijn realistisch. Voor de korte termijn zou een keuze voor aanbesteden leiden tot onzekerheid op het Nederlandse spoor voor de reiziger en de belastingbetaler.

Bovendien biedt een nieuwe HRN-vervoerconcessie voor de NS in mijn optiek de beste kans om de continue verbetering van het personenvervoer op het HRN de komende jaren door te zetten. Dat geeft NS stabiliteit, investeringszekerheid en ruimte voor duurzame samenwerking in de sector. Om die redenen en gezien de goede prestaties van NS kies ik ervoor om de HRN-vervoerconcessie voor de komende concessieperiode onderhands aan NS te gunnen. Zo kunnen we de reiziger ook na 2024 een kwalitatief uitstekende reis van deur-tot-deur bieden met voldoende frequenties.

Belangrijkste voorwaarde voor de onderhandse gunning van de HRN-vervoerconcessie aan NS is dat de prestaties verder omhoog gaan (zoals het nog beter op tijd rijden van treinen en een verbetering in de informatievoorziening). Ook moet NS voldoende in staat zijn en blijven om - binnen duidelijke bandbreedtes van de nieuw te gunnen concessie - adaptief (tijdig en slim) in te spelen op de reizigersaantallen en nieuwe ontwikkelingen. In de volgende concessie wordt helder opgenomen wat ik verwacht van NS zowel wat betreft de kwaliteit die ik stel aan het vervoerproduct als het aantal vervoerdiensten op de diverse trajecten. Dit doe ik uit het oogpunt van transparantie, maar ook omdat het duidelijk moet zijn welke diensten de concessiehouder moet leveren. Dat geeft vervolgens de mogelijkheid aan opentoegangvervoerders om zonder concessie aanvullende diensten aan te bieden op het Nederlandse spoornetwerk, ook als dat binnenlands vervoer betreft. Met die duidelijkheid in de HRN-vervoerconcessie kan ik er bij de herziening van de capaciteitsverdelingsregels ook voor zorgen dat het binnenlands concessievervoer, zowel voor de HRN-vervoerconcessie als de decentrale concessies voorrang krijgen op het moment dat capaciteit schaars wordt ten opzichte van binnenlands opentoegangvervoer.

Verder wil ik dat NS een verbetering laat zien in transparantie over het eigen functioneren. Het gaat daarbij zowel om informatie die ik in mijn rol als concessieverlener nodig heb, als informatie die door mij als stelselverantwoordelijke en door andere partijen zoals decentrale overheden en consumentenorganisaties benut wordt om het openbaar vervoernetwerk in Nederland nog beter te laten functioneren. Alle vervoerders die rijden onder een concessie worden wettelijk verplicht gegevens te verstrekken over het gebruik van het openbaar vervoer, volledig geanonimiseerd en niet op personen herleidbaar met het oog op de AVG (Europese Algemene verordening gegevensbescherming).

Ik kies ervoor het binnenlands vervoer over de HSL-Zuid [[HSL: Hogesnelheidslijn]] onderdeel te laten blijven van de nieuwe HRN-vervoerconcessie. De HSL-Zuid is zowel technisch als operationeel een van de meest complexe stukken spoor van Nederland. Uit onderzoek blijkt dat het via één enkele concessie reguleren van het binnenlands vervoer over de HSL-Zuid zorgt voor maximale benutting van de capaciteit. Vanuit reizigers- en netwerkperspectief functioneren de binnenlandse HSL-Zuid vervoersdiensten [...] als integraal onderdeel van het landelijke spoorwegnet. Het aanbesteden van deze diensten leidt tot een minder samenhangend netwerk voor de reiziger en onzekerheid over de optimale benutting van de complexe infrastructuur.

Om ontwikkelingen als de verwachte reizigersgroei te faciliteren en het systeem voor de reiziger naar de toekomst toe verder te optimaliseren, wil ik de komende jaren stappen zetten. Dat zet ik verderop in mijn brief uiteen. In de nieuwe HRN-vervoerconcessie wil ik daar met NS afspraken over maken zodat geborgd is dat NS zich blijft inzetten om het voor de reiziger nu én straks nog beter te maken.

Vanaf 2024 gelden nieuwe Europese voorwaarden voor onderhands gunnen. Deze voorwaarden zijn nog niet uitgekristalliseerd. Dat maakt het inherent onzekerder om op dit moment te beslissen om onderhands te gunnen op basis van de nieuwe voorwaarden. Ook andere EU-lidstaten kiezen mogelijk voor de optie om nogmaals onder het bestaande regime, dat op 24 december 2023 afloopt, te gunnen. Dit acht ik gezien het belang van een stabiele levering van vervoerdiensten op het HRN ook voor Nederland de te verkiezen route. Het voorkomt mogelijke onzekerheid en instabiliteit. In de komende concessieperiode kan vervolgens meer duidelijkheid worden verkregen over de nieuwe Europese voorwaarden om een toekomstbestendige strategie voor Nederland te kunnen bepalen.”

3.3

De staatssecretaris heeft op 29 juni 2021 het in artikel 66 van de Wet personenvervoer 2000 bedoelde beleidsvoornemen tot concessieverlening vastgesteld en aan de Tweede Kamer aangeboden. In dit ‘Beleidsvoornemen gunning vervoerconcessie voor het hoofdrailnet 2025’ licht de staatssecretaris het beleid, de gemaakte keuzes en de uitwerking daarvan in de voorgenomen concessie toe. Ook deelt de staatssecretaris het voornemen mee om uiterlijk op 24 december 2023 met toepassing van artikel 5, zesde lid, van Verordening 1370/2007 een nieuwe vervoerconcessie voor het hoofdrailnet onderhands aan NS te gunnen voor een nog nader te bepalen periode die, in overeenstemming met de geldende voorwaarden van Verordening 1370/2007, maximaal tien jaar bedraagt.

3.4

Met een brief van 23 oktober 2022 heeft de staatssecretaris aan de Tweede Kamer het ‘Programma van Eisen nieuwe Concessie Hoofdrailnet’ voor de voorgenomen concessie voorgelegd en het proces van de totstandkoming van dit programma en de belangrijkste inhoudelijke thema’s daaruit nader toegelicht. In de brief deelt de staatssecretaris onder meer mee dat het overgangsrecht het mogelijk maakt om tot 25 december 2023 gebruik te maken van artikel 5, zesde lid, van Verordening 1370/2007 om de concessie voor tien jaar onderhands aan NS te gunnen. Ook meldt de staatssecretaris dat de Europese Commissie heeft aangegeven dat er een marktanalyse moet worden uitgevoerd, maar dat de juridische verplichting daartoe naar zijn mening niet volgt uit (de totstandkomingsgeschiedenis van) Verordening 1370/2007, het Vierde Spoorwegpakket of de relevante Europeesrechtelijke jurisprudentie.

3.5

Met een brief van 21 december 2023 heeft de staatssecretaris aan de Tweede Kamer mededeling gedaan van zijn besluit van die datum om de concessie voor het hoofdrailnet voor de periode 2025-2033 aan NS te verlenen. Volgens artikel 81, eerste lid, van de concessie treedt deze in werking met ingang van 1 januari 2025 en eindigt deze op 24 december 2033. Dat is (precies) tien jaar na de uiterste dag waarop nog onderhands kon worden gegund en daarmee is volgens de staatssecretaris buiten twijfel gesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden in Verordening 1370/2007 voor onvoorwaardelijke onderhandse gunning.

Bespreking van de beroepsgronden van de vervoerders

Beroepsgrond: strijd met artikel 106, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 102, van het VWEU

4 De vervoerders hebben aangevoerd dat het besluit van 21 december 2023 in strijd is met artikel 106, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 102, van het VWEU. Het College stelt voorop dat het besluit van 21 december 2023 onder het toepassingsbereik van Verordening 1370/2007 valt. Op grond van artikel 93 van het VWEU zijn met de Verdragen verenigbaar de steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip ”openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrichtingen. Verordening 1370/2007, die haar grondslag vindt in de artikelen 91 en 109 van het VWEU, bevat aldus specifieke regels die de generieke regels van de Verdragen, waaronder regels betreffende mededinging en regels betreffende staatssteun, opzijzetten. Dit betekent dat het College niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over strijd met artikel 106, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 102, van het VWEU.

Beroepsgrond: strijd met artikel 56 van het VWEU

5 Allrail e.a. heeft aangevoerd dat het besluit van 21 december 2023 in strijd is met artikel 56 van het VWEU. Het College overweegt dat artikel 58 van het VWEU bepaalt dat het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer wordt geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel betreffende het vervoer, op grond van welke bepalingen en met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer Verordening 1370/2007 en Richtlijn 2012/34 zijn vastgesteld. Of met het besluit van 21 december 2023 het vrije verkeer van diensten op de binnenlandse spoorwegmarkten op een ongeoorloofde wijze is beperkt, komt aldus aan de orde in het kader van de beoordeling van de specifieke beroepsgrond dat het besluit van 1 december 2023 in strijd is met artikel 2 bis, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e), van Verordening 1370/2007, en met het recht op toegang tot de spoorinfrastructuur in alle lidstaten als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2012/34. Daarom komt het College ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 56 van het VWEU.

Beroepsgrond: strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU

6.1

Gelet op wat in punt 4 in algemene zin is overwogen kan het besluit van 21 december 2023 op zichzelf ook niet worden getoetst aan artikel 108, derde lid, van het VWEU. Daarmee is in overeenstemming dat artikel 9, eerste lid, van Verordening 1370/2007 bepaalt dat overeenkomstig die verordening verstrekte compensaties verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt en dat de meldingsplicht van artikel 108, derde lid, van het VWEU daarop niet van toepassing is. Hieruit volgt echter tegelijkertijd dat als het gaat om compensaties die niet overeenkomstig Verordening 1370/2007 zijn verstrekt, de meldingsplicht wel van toepassing is. De vervoerders hebben aangevoerd dat dit hier het geval is.

6.2

In dit verband betogen de vervoerders onder andere dat de staatssecretaris de termijn genoemd in artikel 7, tweede lid, van Verordening 1370/2007 niet in acht heeft genomen. Het voornemen tot onderhandse gunning moet ten minste een jaar vóór gunning in het publicatieblad van de Europese Unie bekend worden gemaakt. De bekendmaking vond plaats op 23 december 2022. De concessie mocht daardoor niet eerder dan op 24 december 2023 worden verleend, maar dit gebeurde al op 21 december 2023. Volgens de Europese Commissie kan dan niet langer een beroep op de vrijstelling worden gedaan. De staatssecretaris en NS hebben dit betoog gemotiveerd weersproken.

6.3

Het College overweegt dat het Hof van Justitie in de overwegingen 60 en 61 van het arrest van 20 september 2018, ECLI:EU:C:2018:757, Rudigier, heeft vastgesteld dat de Uniewetgever niet heeft voorzien in een specifieke bepaling betreffende schending van artikel 7, tweede lid, van Verordening 1370/2007. Dat betekent dat een dergelijke regeling een aangelegenheid is van het nationale recht, die dan niet in strijd mag zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Het College stelt vast dat de Wet personenvervoer 2000 een dergelijke regeling niet bevat. In overeenstemming met de overwegingen 68 en 69 van het arrest Rudigier moet dan worden onderzocht of het feitelijk zo is dat het doeltreffendheidsbeginsel (en daarmee mogelijk ook het gelijkheidsbeginsel) is geschonden. Dat is naar het oordeel van het College niet zo. Artikel 7, tweede lid, van Verordening 1370/2007 beoogt te waarborgen dat belanghebbenden op tijd van de daarin genoemde informatie kennis kunnen nemen. Deze informatie was in dit geval al ruimschoots vóór de publicatie van het voornemen tot onderhandse gunning openbaar. Het College verwijst naar de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 11 juni 2020. Daarmee was voor belanghebbenden, waaronder de vervoerders, al in een vroeg stadium van de gunningsprocedure transparant waar de staatssecretaris, en de Tweede Kamer, op inzetten. Dat blijkt ook uit het gegeven dat de vervoerders (al) gedurende de beleids- en besluitvormingsprocedure de nodige (rechts)middelen hebben aangewend om de staatssecretaris op andere gedachten te brengen of tot andere keuzes te dwingen. Dat de onderhandse gunning enkele dagen eerder heeft plaatsgevonden dan op grond van artikel 7, tweede lid, van Verordening 1370/2007 de bedoeling is, heeft de vervoerders aldus niet in hun belangen geschaad.

6.4

Allrail e.a. heeft in dit verband aangevoerd, zo begrijpt het College, dat het besluit van 21 december 2023 niet voldoet aan de criteria die het Hof van Justitie heeft ontwikkeld in het arrest van 24 juli 2003, ECLI:EU:C:2003:415, Altmark (de Altmark-criteria) en zoals die door het Gerecht van de Europese Unie (Gerecht) zijn toegepast in het arrest van 1 maart 2017, ECLI:EU:T:2017:134, SNCM. Daarover overweegt het College het volgende. Het tweede, derde en vierde Altmark-criterium gaan over de voor een openbaredienstverplichting verstrekte compensaties. Daarover bevat Verordening 1370/2007 specifieke regels, zodat voor (aanvullende) toetsing aan deze criteria geen plaats is. Dat oordeel heeft het College, in iets andere bewoordingen, eerder al gegeven in (punt 14.1 van) de uitspraak van 17 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:234. De vraag of aan het eerste Altmark-criterium is voldaan, valt samen met de vraag of de staatssecretaris (het geheel van) de met het besluit van 21 december 2023 opgelegde openbaredienstverplichtingen terecht heeft beschouwd als personenvervoersdiensten van algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a), van Verordening 1370/2007. Ook die vraag komt aan de orde in het kader van de beoordeling van de specifieke beroepsgrond dat het besluit van 21 december 2023 in strijd is met artikel 2 bis, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e), van Verordening 1370/2007, en met het recht op toegang tot de spoorinfrastructuur in alle lidstaten als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2012/34. Het antwoord op die vraag is (nu) allereerst afhankelijk van de beantwoording door het Hof van Justitie van de door het College te stellen prejudiciële vragen. In zoverre kan het College de beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU daarom (nog) niet beoordelen.

6.5

Wat de vervoerders in dit verband verder hebben aangevoerd, berust op hun standpunt dat het besluit van 21 december 2023 in strijd is met (de marktpijler van) het Vierde Spoorwegpakket. Of dat standpunt juist is, is eveneens allereerst afhankelijk van de beantwoording door het Hof van Justitie van de door het College te stellen prejudiciële vragen. Daarom kan het College ook in zoverre de beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 108, derde lid, van het VWEU (nog) niet beoordelen.

6.6

Gelet op het voorgaande blijft nu ook onbesproken welke gevolgen zouden moeten worden verbonden aan een oordeel dat er inderdaad strijd is met artikel 108, derde lid, van het VWEU.

Beroepsgrond: strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur

7 De vervoerders betogen dat de staatssecretaris de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, naar het College begrijpt in het bijzonder het verbod van ‘détournement de pouvoir’, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Deze beroepsgrond heeft geen zelfstandige betekenis. Als het besluit van 21 december 2023 in strijd is met het overgangsrecht in Verordening 1370/2007, is het namelijk tevens in strijd met het verbod van ‘détournement de pouvoir’. Is het besluit om een of meer andere redenen in strijd met het toepasselijke Unierechtelijke beoordelingskader, dan is het tevens in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen afzonderlijke beoordeling.

Beroepsgrond: strijd met het overgangsrecht van Verordening 1370/2007

Standpunten partijen

8.1

De vervoerders betogen dat de staatssecretaris op oneigenlijke wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 5, zesde lid, van Verordening 1370/2007. Voordien vond het onderhands gunnen van de nieuwe concessie kort vóór het einde van de lopende concessie of zelfs met terugwerkende kracht plaats. Nu heeft de staatssecretaris dit ruim één jaar van tevoren gedaan, naar hij stelt vanwege de tijd die NS redelijkerwijs nodig heeft om de activiteiten voor te bereiden. Volgens de vervoerders is de enige reden dat de staatssecretaris de concessie op 21 december 2023 heeft gegund, het vervallen van artikel 5, zesde lid, vanaf 25 december 2023. De voor de beoogde concessiehouder noodzakelijke voorbereidingsperiode (ook wel mobilisatieperiode of mobilisatiefase genoemd) kwam pas aan de orde toen artikel 5, vierde lid bis, geen onderhandse gunning bleek te kunnen rechtvaardigen en besloten werd de weg van artikel 5, zesde lid, te volgen. De noodzaak van een lange mobilisatieperiode is volgens de vervoerders evident bedacht met als enig doel het overbruggen van de periode tussen het gunningsbesluit en de aanvang van de nieuwe concessie. Een mobilisatieperiode moet in verhouding staan tot de aantoonbare behoefte van de exploitant om zich op de activiteiten voor te bereiden en moet in overeenstemming zijn met de vroegere praktijk in de lidstaat. De periode tussen het gunnen en de start van de activiteiten mag ook niet leiden tot het omzeilen van Verordening 1370/2007. NS had niet ruim één jaar voorbereidingstijd nodig. De motivering die NS daarvoor gaf, is feitelijk onjuist en niet onderbouwd. Volgens de vervoerders heeft de staatssecretaris het in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van Verordening 1370/2007 neergelegde overgangsrecht misbruikt om een openbare aanbesteding te ontlopen.

8.2

Volgens de staatssecretaris staat artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van Verordening 1370/2007 uitdrukkelijk toe om tot en met 24 december 2023 op grond van artikel 5, zesde lid, een openbaredienstcontract onderhands te gunnen voor ten hoogste tien jaar. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van Verordening 2016/2338 blijkt dat dit overgangsregime is bedoeld als algemeen uitstel in een transitieperiode naar verplichte openbare aanbesteding. Bij de toepassing van het overgangsrecht van Verordening 1370/2007 wordt niet aangesloten bij de startdatum van het contract, maar bij het moment van gunnen. Van misbruik van recht is geen sprake. Dat is temeer zo, omdat de concessie afloopt binnen tien jaar na het verstrijken van de overgangstermijn. Juist om die reden heeft de staatssecretaris de nieuwe concessie niet voor tien jaar verleend, maar voor een looptijd die één jaar en één week minder bedraagt. Een andere conclusie zou betekenen dat de mogelijkheid voor lidstaten om het overgangsrecht toe te passen afhangt van de datum waarop de vigerende concessie afloopt, wat niet de bedoeling van de Uniewetgever kan zijn geweest. Het Unierecht verplicht er ook niet toe het gunnen en aanvangen van de concessie in tijd zoveel mogelijk te laten samenvallen. Het is, zoals ook de Europese Commissie erkent, gebruikelijk dat de uitvoerder een mobilisatieperiode krijgt. Het is reëel, redelijk en in het licht van de betrokken belangen noodzakelijk dat in dit geval is uitgegaan van een implementatietermijn van één jaar. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid en om praktische en uitvoeringstechnische redenen diende NS bij aanvang van de concessie zoveel mogelijk aan de nieuwe eisen (met name de invoering van een nieuw datamanagementsysteem en de nieuwe en strengere ‘key performance indicators’) te voldoen en zich te kunnen verantwoorden. Het had geen zin om de concessie eerder te laten ingaan enkel om de mobilisatieperiode kort te houden, terwijl NS dan voorzienbaar nog niet aan de concessievoorwaarden zou kunnen voldoen. De staatssecretaris bestrijdt dat hij de implementatietermijn kunstmatig heeft opgerekt omdat hij de concessie onderhands aan NS wilde kunnen gunnen. De keuze voor onderhands gunnen was een weloverwogen beleidsmatige keuze, die de staatssecretaris op grond van Verordening 1370/2007 mocht maken. Om praktische en uitvoeringstechnische redenen heeft hij er de voorkeur aan gegeven om de implementatietermijn op één jaar te houden, in plaats van de looptijd van de lopende concessie te verkorten. Ook zo bezien is van misbruik van het overgangsrecht geen sprake.

Brieven en richtsnoeren Europese Commissie

8.3.1

De vervoerders weten zich in hun standpunt gesteund door de Europese Commissie. Het voornemen om de concessie eind 2023 met toepassing van artikel 5, zesde lid, van Verordening 1370/2007 te gunnen, leidde de bevoegde Eurocommissaris ertoe bij brief van 18 juli 2022 zijn bedenkingen over te brengen aan de staatssecretaris. De Eurocommissaris zag geen aanwijsbare reden voor het nemen van een beslissing tot onderhands gunnen meer dan twaalf maanden vóór aanvang van de activiteiten, aangezien de concessiehouder naadloos kan overschakelen van het oude naar het nieuwe contract, dat van vergelijkbare ‘scope’ is. Deze gang van zaken wees volgens de Eurocommissaris op een mogelijke ontwijking van het vereiste uit het Vierde Spoorwegpakket van een openbare aanbesteding.

8.3.2

Op 14 juli 2023 besliste de Europese Commissie tot het openen van een inbreukprocedure door Nederland een ‘letter of formal notice’ te zenden. Het persbericht naar aanleiding daarvan vermeldt onder meer het volgende:

“ The contract starts on 1 January 2025 and is awarded under the provision of the Regulation that allows the unconditional direct award of public service contracts for rail services, but which ceases to apply as of 24 December 2023. After that date, the service contracts for public transport services by rail should, in principle, be competitively tendered. The direct award of such contracts is the exception, and from December 2023, can only be used in limited, well-defined circumstances. The long period between the date of award, 24 December 2023 at the latest, and when services will start after 1 January 2025, is without objective justification. In this context, the Commission considers that the decision to directly award this contract now constitutes a circumvention of the principle of competitive award.”

Blijkens het persbericht over de ‘additional letter of formal notice’ van 13 maart 2024 is de Europese Commissie van oordeel dat de staatssecretaris een procedure tot openbare aanbesteding had moeten volgen. In de ‘reasoned opinion’ van 12 februari 2025 heeft de Europese Commissie herhaald dat Verordening 1370/2007 daar naar haar mening toe verplicht.

8.3.3

De argumentatie van de vervoerders steunt in belangrijke mate ook op de herziene Interpretatieve richtsnoeren bij Verordening 1370/2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg van de Europese Commissie (Pb. 2023, C 222) (interpretatieve richtsnoeren). Met betrekking tot de mobilisatiefase stelt de Europese Commissie, voor zover hier van belang, op blz. 10 en 11 van de interpretatieve richtsnoeren het volgende:

“ De uitvoering van een openbaredienstcontract kan worden voorafgegaan door een “mobilisatiefase”, waarin de exploitant van de openbare dienst zich voorbereidt op de aanvang van de activiteiten. De tijd die nodig is voor het vrijmaken van middelen loopt sterk uiteen, afhankelijk van de verschillen tussen de openbaredienstverplichtingen in het kader van het oude en het nieuwe contract, en varieert van enkele weken voor onderhandse gunningen die geen grote voorbereiding vergen tot drie of zelfs vier jaar voor openbaarvervoerexploitanten die aanzienlijke investeringen moeten doen, bijvoorbeeld door nieuw rollend materieel aan te schaffen, om de vereiste diensten te verlenen.

De mobilisatieperiode tussen het moment waarop de contractuele verplichtingen worden aangegaan (dat doorgaans samenvalt met de ondertekening van het contract) en de aanvang van de vervoersactiviteiten is echter niet begrepen in de looptijd van het contract en moet altijd in verhouding staan tot de aantoonbare behoeften van de exploitant om zich voor te bereiden op de activiteiten en moet in overeenstemming zijn met de vroegere praktijk in de betrokken lidstaat. Het tijdstip van de gunning ten opzichte van de aanvang van de activiteiten mag niet leiden tot omzeiling van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1370/2007 betreffende de geleidelijke afschaffing van onvoorwaardelijke onderhandse gunningen, zoals vastgelegd in artikel 8, lid 2, punt iii). Dit kan het geval zijn wanneer een openbaredienstcontract onderhands opnieuw wordt gegund aan een gevestigde exploitant dicht bij de einddatum van 25 december 2023 betreffende onderhandse gunningen en publiciteitsvereisten, terwijl de activiteiten in het kader van het nieuwe contract geruime tijd na die datum van start zullen gaan zonder objectieve rechtvaardiging voor de duur van de mobilisatieperiode.”

Overwegingen College

8.4.1

De vervoerders leggen, in navolging van de Europese Commissie, de overgangsbepalingen van Verordening 1370/2007 zo uit dat de mogelijkheid om een nieuw contract op grond van artikel 5, zesde lid te gunnen, gerelateerd is aan de duur van een mobilisatieperiode, in die zin dat de periode tussen de gunning van het nieuwe contract en de ingangsdatum ervan niet langer mag zijn dan noodzakelijk is voor de voorbereiding op de toekomstige activiteiten en in overeenstemming moet zijn met de eerdere praktijk in de lidstaat. Anders zou, zo begrijpt het College, afbreuk worden gedaan aan de bedoeling van de Uniewetgever om de werking van het overgangsrecht in de tijd te beperken. De staatssecretaris heeft zich in de loop van de voorbereidings- en besluitvormingsprocedure (uiteindelijk) op het standpunt gesteld dat altijd aan de voorwaarden van het overgangsrecht wordt voldaan als het onderhands gegunde contract niet later eindigt dan op 24 december 2033 en dat, mocht dit toch anders zijn, de gehanteerde mobilisatieperiode daadwerkelijk nodig was.

8.4.2

De tekst van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van Verordening 1370/2007 houdt, voor zover hier van belang, in dat na 24 december 2023 geen contract op grond van artikel 5, zesde lid, meer kan worden gegund en dat de duur van een op grond van deze bepaling onderhands gegund contract niet meer bedraagt dan ten hoogste tien jaar. Naar de letter lijkt dit overgangsrecht, mits de bevoegde instantie de vervaldatum respecteert, geen beletsel te vormen om (zoals in dit geval) geruime tijd vóór het einde van de looptijd van het nog van kracht zijnde contract gebruik te maken van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 5, zesde lid, een nieuw contract te gunnen. Het overgangsrecht lijkt er naar de letter ook niet aan in de weg te staan om op deze grondslag een contract te gunnen voor een termijn van tien jaar en daarmee a fortiori ook niet aan een contract met (zoals in dit geval) een kortere looptijd dan tien jaar. In dat licht kan het College zich voorstellen dat artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, zo wordt uitgelegd dat onderhandse gunning op grond van artikel 5, zesde lid, is toegestaan in alle gevallen waarin de bevoegde instantie de vervaldatum respecteert en het contract geen langere looptijd heeft dan tien jaar en niet later eindigt dan op 24 december 2033. Daar wordt tegenover gesteld dat een loyale toepassing van het overgangsrecht vergt dat niet onnodig vroeg van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt om aan de (beoogde) temporele werking van het overgangsrecht te ontkomen. Als dat inderdaad zo is, moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. In dat kader zou dan de vraag naar de aanvang en de duur van een mobilisatieperiode aan de orde kunnen komen. Volgens de interpretatieve richtsnoeren hoort het moment van gunnen van het contract samen te vallen met de aanvang van de mobilisatieperiode. Ook hoort de duur van de mobilisatieperiode objectief gerechtvaardigd te zijn, in die zin dat deze altijd in verhouding moet staan tot de aantoonbare behoefte van de exploitant om zich voor te bereiden en in overeenstemming moet zijn met de vroegere praktijk in de lidstaat. Niet (voldoende) duidelijk is echter welke rechtsbasis deze interpretatie heeft, welke criteria bij de toepassing ervan moeten worden gehanteerd en wat de dwingende formulering ervan rechtvaardigt.

8.4.3

Gelet op het voorgaande behoeven naar het oordeel van het College het overgangsrecht van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder iii, van Verordening 1370/2007, en de juridische en feitelijke maatstaven die bij het toepassen daarvan (mogelijk) in acht moeten worden genomen, verduidelijking voordat het College het geschil op dit punt definitief kan beslechten. Het College legt het Hof van Justitie daarom de volgende vragen voor.

Prejudiciële vragen

Vraag 1

Vraag 2

Prejudiciële vragen

Vraag 3

Vraag 4

Vraag 5

Beslissing

Bijlage wettelijk kader