Home

Centrale Raad van Beroep, 11-03-1994, ZB5025, MAW 92/22

Centrale Raad van Beroep, 11-03-1994, ZB5025, MAW 92/22

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 maart 1994
Datum publicatie
13 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1994:ZB5025
Zaaknummer
MAW 92/22
Relevante informatie
Algemeen militair ambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 17-01-2025] art. 27, Algemeen militair ambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 17-01-2025] art. 28

Inhoudsindicatie

Bevordering. Functieruil per 1 januari 1990 met hogere rang niet overgenomen. Aan eiser is per 1 september 1990 een functie toegewezen met een hogere rang en hij is per gelijke datum als zodanig bevorderd.

Uitspraak

MAW 1992/22

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de Minister van Defensie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 27 november 1990 heeft gedaagde afwijzend beslist op eisers

verzoek hem alsnog per 1 januari 1990 te bevorderen tot [naam functie 1]

.

Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door het toenmalige

Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage bij uitspraak van 19 december 1991, nr.

MAW 1990/11120, ongegrond verklaard.

Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de bij (aanvullend)

beroepschrift door zijn gemachtigde mr. H.J.M.G.M. van der Meijden,

advocaat en procureur te Nijkerk, aangevoerde gronden.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 18 februari 1994. Eiser is

daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden, voornoemd,

als zijn raadsman.

Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door luitenant-kolonel mr. J.P.

Spijk, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in

werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 gewijzigd. De in dit kader

gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op

het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het

procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994, behoudens wat betreft de

mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75

Awb.

Eiser, destijds [naam functie 2] ( [functie 2] ) van het wapen der

infanterie, is door de Directeur Personeel Koninklijke landmacht (DPKL)

met ingang van 1 maart 1988 ingedeeld op een [naam functie 3] bij de

[eenheid] te [plaats] , en wel de functie met

[bouwsteenvolgnummer] ([bouwsteenvolgnummer] ) bij

de [bouwsteenvolgnummer]-opleiding. Een andere [functie 2] , in anciënniteit jonger dan eiser, was

bij dezelfde eenheid ingedeeld op de functie met [bouwsteennummer],

waaraan de rang van [naam functie 1] was verbonden. Beiden

verrichtten de facto dezelfde werkzaamheden.

In mei 1989 ontving de Sectie S1 van de [eenheid]

de opdracht alle [naam functie 2] met een

anciënniteit van vóór 1 januari 1984, die nog niet waren geplaatst op een

functie waaraan de rang van [rang] verbonden was, te inventariseren,

opdat bezien zou worden welke maatregelen de plaatsingsautoriteit naar

aanleiding van deze inventarisatie zou kunnen nemen. Aangezien eiser een

anciënniteit had van 1 november 1982 heeft de Sectie S1 naar aanleiding van

deze opdracht in mei 1989 aan de Staf van het [eenheid] voorgesteld eiser van

functie te laten ruilen met de andere [functie 2] . Alle direct betrokkenen hebben

er geen moment aan getwijfeld dat de voorgestelde functieruil

gerealiseerd zou worden. Eisers eskadronscommandant heeft in zijn advies

bij eisers rekest verklaard dat iedereen binnen zijn eenheid ervan uitging

dat eiser per 1 januari 1990 bevorderd zou worden. Blijkens zijn advies bij

eisers rekest verwachtte ook de Directeur van de [eenheid] niet anders dan dat de

ruiling zou plaatsvinden en dat eiser dientengevolge met ingang van 1

januari 1990 bevorderd zou worden.

Het voorstel tot functieruil is echter op een hoger niveau binnen de

organisatie niet overgenomen. De DPKL is nimmer op de hoogte geweest van

het ruilingsvoorstel.

Aan eiser is per 1 september 1990 een functie toegewezen waaraan de rang

van [naam functie 1] is verbonden. Per die datum is hij bevorderd.

Eisers verzoek van 29 januari 1990 om hem per 1 januari 1990 te bevorderen

tot [naam functie 1] is bij het thans bestreden besluit van 27

november 1990 afgewezen. Dit besluit berust op de volgende motivering:

"Conform het gestelde in artikel 27, derde lid, van het Algemeen Militair

Ambtenarenreglement (AMAR) wordt de aan militair die een functie is

toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij

bekleedt, op de datum van ingang van functievervulling die hogere rang

toegekend.

Daar u eerst per 1 september 1990 een functie is toegewezen waaraan de rang

van [naam functie 1] is verbonden, bent u per gelijke datum, met

dezerzijdse beschikking KL./rnr/17, als zodanig bevorderd."

Eisers gemachtigde acht deze motivering niet deugdelijk. Naar zijn mening

volgt uit artikel 27, derde lid, AMAR wel dat in geval van toewijzing van

een functie waaraan een hogere rang is verbonden bevordering dient te

volgen, maar geldt omgekeerd niet dat voor bevordering noodzakelijk is dat

een hogere functie is toegewezen. Naar zijn mening heeft gedaagde ook

buiten de in artikel 27, derde lid, laatste volzin, artikel 27, vierde lid,

artikel 27, vijfde lid, en artikel 28 AMAR opgenomen specifieke

uitzonderingsgevallen de mogelijkheid om in bijzondere situaties zonder

toewijzing van een hogere functie over te gaan tot bevordering.

De Raad kan eisers gemachtigde hierin niet volgen. Mede gelet op de Nota

van toelichting bij het AMAR, waarin is vermeld dat artikel 27 de

kernbepaling bevat dat bevordering is gerelateerd aan een functie waaraan

een hogere klasse of rang is verbonden dan die welke de militair tot dan

toe bekleedt, moet het ervoor worden gehouden dat het systeem van artikel

27 AMAR inhoudt dat bevordering en functietoewijzing wel degelijk

onlosmakelijk zijn verbonden, behoudens de in artikel 27 en 28 AMAR

limitatief opgesomde - zich in casu niet voordoende - specifieke

uitzonderingsgevallen. Het AMAR biedt derhalve geen ruimte voor de door

eiser gewenste bevordering.

De Raad voegt hieraan toe dat zich gevallen laten denken waarin onverkorte

toepassing van de voorschriften inzake bevordering in strijd zou kunnen

zijn met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, bij voorbeeld in

geval van bevoegdelijk gedane toezeggingen. Het is in een dergelijk geval

denkbaar dat de betrokkene dient te worden behandeld als ware hij

ingedeeld op een functie waaraan een hogere rang is verbonden, althans dat

hij in de positie wordt gebracht als ware hij bevorderd.

De Raad is van oordeel dat een dergelijk uitzonderingsgeval zich in casu

niet voordoet. Het moge zo zijn dat eiser - en niet alleen hij - in de

veronderstelling heeft verkeerd dat het met de bouwsteenvolgnummerruil wel

in orde zou komen, maar dit kan rechtens niet worden aangemerkt als een

gerechtvaardigd vertrouwen. Immers, de bevoegdheid tot het indelen van een

militair in een andere functie (niet zijnde een opperofficiersfunctie)

berustte ingevolge artikel 135 AMAR (oud) in verbinding met artikel 2,

tweede lid, van de Beschikking verplaatsingsbevoegdheid KL ook in 1989

bij uitsluiting bij de DPKL. Eiser wist dat ook, althans hij had dat

kunnen weten, aangezien te zijnen aanzien reeds eerder een

bouwsteenvolgnummerwijziging tot stand was gebracht bij DPKL-beschikking.

De stukken bieden voorts geen enkele aanwijzing dat de onderdeelscommandant

de andere [functie 2] feitelijk heeft belast met de werkzaamheden verbonden aan de

functie met bouwsteenvolgnummer HRCH en eiser met de werkzaamheden

verbonden aan de functie met [bouwsteennummer]. Ook uit dien hoofde

was er geen aanleiding eiser aan te merken of te behandelen als een

"militair die op 010190 werkzaam is op een functie, waaraan een hogere

rang is verbonden" als bedoeld in artikel 5, onder c, van de

Uitvoeringsbepalingen overgangsbeleid KL.

Ook de Raad acht de gang van zaken rond het voorstel tot functieruil en met

name de ernstig tekortgeschoten informatievoorziening binnen het [eenheid]

onbevredigend en teleurstellend voor eiser, maar de Raad ziet in dit tekort

onvoldoende basis voor het oordeel dat gedaagde eiser alsnog per 1 januari

1990 zou moeten bevorderen of hem in de positie zou moeten brengen als

ware hij per die datum bevorderd.

Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing

te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.M.A. van der

Kolk-Severijns en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van M.

Nieuwenhuis als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 1994 door voornoemde voorzitter,

in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

(get.) J. Janssen.

(get.) M. Nieuwenhuis.