Centrale Raad van Beroep, 03-10-1996, ZB6417 AK6235, 94/411 AW, 94/417 AW
Centrale Raad van Beroep, 03-10-1996, ZB6417 AK6235, 94/411 AW, 94/417 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 oktober 1996
- Datum publicatie
- 27 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6417
- Zaaknummer
- 94/411 AW, 94/417 AW
Inhoudsindicatie
Verband tussen werk- en omstandigheden en ziekten / gebreken;
geen aanleiding jurisprudentie om te buigen.
Uitspraak
94/411 en 417 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
de Commissie van Bestuur van het Y.ziekenhuis te Z., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij het beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 juli 1994, nrs.
AW 91/15372/16 en AW 92/1602/16, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 28 april 1995 een verweerschrift
doen indienen.
Appellant heeft op 6 november 1995 een rapport van
K. Mengelberg, psychiater te Amsterdam, aan de Raad doen
toekomen. Gedaagde heeft desgevraagd nog een aantal
ontbrekende gedingstukken aan de Raad toegezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van
22 augustus 1996, waar appellant in persoon is verschenen,
bijgestaan door prof. mr P. Nicolaï, advocaat te
Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen
door mr W.Th. Snoeck, eveneens advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de
Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet -
en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende
wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken
brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is
ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet
niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden
toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen
gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens
mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te
stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn
bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te
stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn
gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van
toepassing blijft.
De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak (waarin
appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder)
de navolgende beschrijving van in deze gedingen
relevante feiten:
"Eiser, geboren in 1944, was laatstelijk
sedert 1 maart 1977 ambtenaar in vaste dienst van de
gemeente Amsterdam en werkzaam als eerste geneesheer,
afdeling X., in het Y.ziekenhuis.
In de loop der jaren heeft eiser grote problemen
ondervonden bij het uitoefenen van zijn functie. Hij
heeft gesteld dat hem onvoldoende personele en
materiële ondersteuning is geboden, dat onvoldoende in
de mogelijkheid van waarneming is voorzien en dat
ten gevolge van mismanagement situaties in het leven
zijn en worden geroepen waarin eiser de mogelijkheid
wordt ontnomen tot een verantwoord functioneren als
medicus. Op 20 november 1990 heeft eiser zich na
overleg met de bedrijfsarts ziek gemeld.
Op 7 januari, 18 maart en 15 mei 1991 hebben in
verband met de ontstane situatie besprekingen
plaatsgevonden tussen eiser enerzijds en de directeur
patiëntenzorg, C. Breederveld, en het hoofd
personeel en organisatie, H.J. Hees, anderzijds.
Bij die gesprekken is onder meer besloten om door
het inschakelen van een outplacementbureau de mogelijkheid
te onderzoeken om voor eiser een functie elders te vinden.
In oktober 1991 heeft de bedrijfsarts besloten eiser
voor afkeuring voor te dragen aan het ABP.
In november 1991 heeft verweerder in het Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde een advertentie doen
plaatsen waarin kandidaten worden opgeroepen voor de
functie van X.-arts.
Bij brief van 15 november 1991 heeft eisers gemachtigde
verweerder naar aanleiding van die advertentie
om opheldering verzocht. Op 12 december 1991 heeft
overleg plaatsgevonden tussen de medisch directeur
van het Y.ziekenhuis en eisers gemachtigde.
In dit overleg werd bevestigd dat extern geworven
was voor een Y.-arts, waarbij tevens werd medegedeeld
dat verweerder niet bereid was de sollicitatieprocedure te stoppen.
Bij brief van 16 april 1992 heeft mr P. Nicolaï,
voornoemd, namens eiser bij verweerder een beroep
gedaan op het bepaalde in artikel 512 van het ARA en
verzocht dat eisers ziekengeld per mei 1992 niet
wordt teruggebracht tot 80% van de bezoldiging en op
de voet van het bepaalde in genoemd artikel gehandhaafd
blijft op 100%. Hierbij is - samengevat - gesteld
dat de werkomstandigheden van eiser er de
oorzaak van zijn dat eiser in een psychische ziektetoestand
is gebracht. Naar de mening van eisers
gemachtigde is er sprake van abnormale arbeidsomstandigheden.
Bij brief van 6 mei 1992 heeft verweerder te kennen
gegeven niet aan dit verzoek c.q. deze sommatie
gevolg te zullen geven, omdat er naar de mening van
verweerder geen sprake is van een situatie als bedoeld
in artikel 512 van het ARA.
Bij besluiten van 9 maart 1993 van het Algemeen
burgerlijk pensioenfonds (ABP) is verklaard dat
eiser uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend
arbeidsongeschikt is zijn betrekking van X..-arts
bij het Y.ziekenhuis te vervullen en voor 80% of meer algemeen
invalide is en niet herplaatsbaar is in de zin van artikel K2 van
de Algemene burgerlijke pensioenwet.
Aan die besluiten is medisch onderzoek voorafgegaan,
waarbij eiser onder meer is onderzocht door dr R.G.
van 't Hof, psychiater te Amsterdam en door de adviserend
geneeskundige, mevrouw dr C.M.G.J. Houtzagers.
Op grond van deze besluiten van het ABP heeft verweerder
eiser eervol ontslag verleend uit zijn betrekking met ingang
van 1 juni 1993.
Eiser heeft tegen die besluiten c.q. zijn ontslag
geen beroep ingesteld.".
De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard
in het beroep dat namens hem is ingesteld tegen het
besluit van gedaagde te werven voor een X.-arts.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de verschillende
elementen die in het bij haar ingediende beroepschrift
als bestreden besluiten dan wel handelingen
zijn vermeld terecht aldus samengevat, en voorts terecht
geoordeeld dat hier geen sprake was van een besluit
waardoor appellant rechtstreeks als ambtenaar in zijn
rechtspositie wordt getroffen.
Het hoger beroep voorzover gericht tegen dit onderdeel
van de aangevallen uitspraak is dan ook ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep van appellant, gericht
tegen gedaagdes weigering om met toepassing van artikel
512 van het toepasselijke ambtenarenreglement (ARA) de
volledige bezoldiging van appellant gedurende diens
ziekte door te betalen ongegrond verklaard. De rechtbank
heeft daarbij, onder verwijzing naar 's Raads jurisprudentie
in aangelegenheden als deze en onder aanhaling van
de genoemde, zich onder de gedingstukken bevindende,
medische rapporten van psychiater Van 't Hof en adviserend
geneeskundige Houtzagers, geconcludeerd dat de arbeidsomstandigheden
van appellant wel hebben bijgedragen
aan diens arbeidsongeschiktheid, maar niet daarvan de
oorzaak zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de
genoemde rapporten op geen enkele manier is af te leiden
dat appellants arbeidsomstandigheden zo abnormaal en
excessief waren dat zij objectief beschouwd tot arbeidsongeschiktheid
moesten leiden.
Namens appellant is in hoger beroep een rapport overgelegd
van psychiater Mengelberg, die op basis van zijn
gesprekken met appellant en een door appellant vervaardigde
uitvoerige schets van zijn ervaringen in het Y.ziekenhuis
tot de conclusie is gekomen dat de
door appellant geschetste arbeidsomstandigheden zodanig
waren dat zij bij een gemiddelde werknemer, d.w.z. een
gemiddelde medisch specialist, tot aantasting van de
psychische gezondheid moesten leiden en dat de arbeidsomstandigheden
er in overwegende mate de oorzaak van zijn
geweest dat appellant zodanig in zijn psychische gezondheid
is geschaad dat hij arbeidsongeschikt is geworden.
Genoemde arts heeft te kennen gegeven het meer dan waarschijnlijk
te achten dat appellant in "normale" (medisch specialistische) omstandigheden
niet in zijn psychische gezondheid zou zijn geschaad en dus niet
arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
De Raad kan aan de conclusies van psychiater Mengelberg
niet die betekenis hechten die appellant daar kennelijk
aan toegekend wenst te zien.
Hij acht het in dit geding van belang de kern van zijn
jurisprudentie inzake ongekorte doorbetaling van bezoldiging,
dan wel aanvulling op invaliditeitspensoen in geval
van arbeidsongeschiktheid die in overwegende mate haar
oorzaak vindt in de aard van de betrekking en/of de
bijzondere omstandigheden waaronder de ambtenaar zijn
werkzaamheden moest verrichten nog eens uitdrukkelijk te
formuleren aldus, dat bij de beoordeling van de aanspraak
op die doorbetaling dan wel aanvulling de in het werk of
de werkomstandigheden voorkomende bijzondere factoren
geobjectiveerd moeten worden en dat, naargelang de ziekten
of gebreken in sterkere mate van psychische aard
zijn, er in grotere mate sprake zal moeten zijn van
omstandigheden die - objectief beschouwd - een abnormaal
of excessief karakter dragen.
Uitgaande van het niet omstreden gegeven dat de ziekte
welke tot afkeuring van appellant heeft geleid en welke
in het kader van de toepassing van artikel 512 ARA centraal
stond van psychische aard is, moet worden vastgesteld
dat de te beantwoorden vraag in de eerste plaats
een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten
vergt. Eerst indien op grond van de beschikbare gegevens
geconstateerd zou moeten worden dat de aard van het werk
van X.-arts in het Y.ziekenhuis, dan wel de
omstandigheden waaronder die werkzaamheden ten tijde in
geding van belang moesten worden verricht - objectief
bezien - als abnormaal en/of excessief zouden moeten
worden gekenschetst, komt vervolgens de vraag aan de orde
of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische
arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar
is. Slechts beantwoording van die laatste vraag
is primair gelegen op het terrein van de medicus.
De Raad heeft kennis genomen van de bij verschillende
gelegenheden in verschillende bewoordingen omschreven
grieven van appellant tegen de omstandigheden waaronder
hij, met name in de periode voordat in 1985 dr. W.
als tweede X.-arts in het Y.ziekenhuis
werd aangesteld, heeft moeten werken en tegen de wijze
waarop hij als representant van een klein specialisme in
het ziekenhuis is bejegend. Bij die grieven hebben het
gegeven dat appellant gedurende lange tijd als feitelijk
enige X.-arts in dit ziekenhuis heeft moeten functioneren
en het gegeven dat weinig adequaat is gereageerd op
door hem geuite verlangens ten aanzien van ondersteuning
en accommodatie een centrale plaats gekregen.
Van de zijde van gedaagde is erkend dat de organisatie in
het ziekenhuis in de jaren waarover appellant spreekt
zeker niet optimaal is geweest. Er is echter op gewezen
dat zulks niet alleen appellant raakte en bestreden is
dat bewust is gepoogd appellant ten achter te stellen of
diens functioneren te bemoeilijken, in welk verband is
benadrukt dat reeds in 1985 - derhalve zes jaar voordat
appellant wegens arbeidsongeschiktheid is uitgevallen -
een tweede full-time X.-arts is aangesteld.
De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de
overtuiging kunnen geraken dat de functie van X.-arts in
het Y.ziekenhuis en/of de omstandigheden waaronder
die functie in dat ziekenhuis vervuld diende te
worden, ten tijde in dit geding van belang een zodanig
abnormaal dan wel excessief karakter hebben gedragen dat
ongeacht de persoon van de functievervuller redelijkerwijs
verwacht moest worden dat door vervulling van die
functie psychische arbeidsongeschiktheid zou ontstaan.
Appellant heeft weliswaar elementen aangewezen die als
organisatorische uitglijders of zelfs misstanden zouden
kunnen worden gekarakteriseerd, doch de Raad acht die
niet zo buitensporig van aard dat daarmee de onvermijdelijkheid
van het ontstaan van psychische arbeidsongeschiktheid
bij de vervuller van die functie als het ware gegeven was.
Namens appellant is weliswaar betoogd dat appellant reeds
in 1985 door de werkomstandigheden zozeer was beschadigd
dat de komst van dr. W. als tweede X.-arts geen
wending ten goede meer teweeg kon brengen, doch de Raad
heeft in de gedingstukken geen enkel gegeven ter ondersteuning
van die stelling kunnen ontwaren. Zeker niet
aangetoond is dat, objectief bezien, een verbetering van
de werkomstandigheden als in 1985 is gerealiseerd voor
ontstaan dan wel voortbestaan van psychische arbeidsongeschiktheid
van geen betekenis (meer) kon zijn.
Namens appellant is in hoger beroep bepleit dat bij de
beantwoording van de vraag of - objectief beschouwd -
sprake is geweest van abnormale en/of excessieve omstandigheden
niet zou mogen worden volstaan met beschouwing
vanuit feitelijk en medisch gezichtspunt. Appellants
raadsman meent dat uiteindelijk bepalend zou moeten zijn
een zogeheten normatief gezichtspunt. Vanuit dat gezichtspunt
zou, met het oog op het verdisconteren van de
redelijkheidsnotie, aandacht moeten worden gegeven aan de
zorgplicht die op de werkgever rust. Die zorgplicht zou
dan met zich moeten brengen dat, ook als zou moeten
worden aangenomen dat de werkomstandigheden voor een
'gemiddelde' werknemer niet als abnormaal en/of excessief
belastend zouden moeten worden aangemerkt, maar voor de
op de betreffende functie of in de betreffende werkomstandigheden
geplaatste 'toevallige' werknemer wèl een
ziekmakende oorzaak zijn, de werkgever maatregelen behoort
te treffen om aan die ziekmakende situatie een
einde te maken. Bij gebreke van zulke maatregelen zal,
aldus appellants raadsman, het uitvallen van de betrokken
werknemer moeten leiden tot de conclusie dat ook objectief
bezien van abnormale en/of excessieve werkomstandigheden
sprake is geweest.
De Raad kan appellant hierin niet volgen.
De redenering van appellants raadsman houdt niet, zoals
door hem betoogd, een matiging in van de objectivering
die in 's Raads jurisprudentie is vastgelegd, maar een
verlaten van die objectivering en het vervangen daarvan
door een geïndividualiseerde benadering. Naar 's Raads
oordeel dient het feit dat op een werkgever onder omstandigheden
de plicht kan rusten om voor een werknemer die
meer dan de gemiddelde werknemer gevoelig is voor bepaalde
werkomstandigheden zorg te dragen voor het treffen van
maatregelen wel te worden onderscheiden van de hier in
geding zijnde vraag of, los van die bijzondere gevoeligheid
van een individuele werknemer, abnormale en/of
excessieve werkomstandigheden aanwijsbaar geweest zijn.
Dat bij die objectivering de redelijkheidsnotie in acht
genomen dient te worden spreekt vanzelf, maar dat leidt
niet tot een individualisering als door eisers raadsman bepleit.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat
de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking
komt. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt derhalve als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr drs Th. G.M. Simons als
leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 1996.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.
HD
16.09