Centrale Raad van Beroep, 05-12-1996, ZB6510, 95/987 AW
Centrale Raad van Beroep, 05-12-1996, ZB6510, 95/987 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 december 1996
- Datum publicatie
- 29 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6510
- Zaaknummer
- 95/987 AW
Inhoudsindicatie
Algemeen beginsel; opgewekt vertrouwen; rechtsbeginsel; rechtszekerheid; verrekening / terugvordering.
Uitspraak
95/987 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Buitenlands Zaken, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift
(met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen
de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 5
april 1995, onder nr. AWB 94/4416 AW, gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 april 1996, waar
appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr T.A.M. Visser,
advocaat te 's-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door mr G.D. Aiken, werkzaam bij het
ministerie van Buitenlandse Zaken.
Na behandeling van het geding ter zitting van 11 april 1996
heeft de Raad het onderzoek heropend en gedaagde verzocht
nadere inlichtingen te verschaffen en nadere stukken in te
zenden.
Gedaagde heeft hierop gereageerd bij brief van 5 september
1996 (met bijlagen).
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van 31 oktober
1996, waar appellant is verschenen bij mr Visser voornoemd en
gedaagde bij mr Aiken voornoemd.
II. MOTIVERING
Appellant is sinds 1 januari 1988 op grond van tijdelijke
aanstellingen bij gedaagdes ministerie werkzaam geweest als
medewerker [naam afdeling] ten behoeve van de Stichting
Nederlandse Vrijwilligers (SNV). Na diverse verlengingen van
zijn tijdelijke aanstellingen is hem bij brief van 15 januari
1990 meegedeeld dat zijn aanstelling na 31 januari 1990 niet
meer zou worden verlengd en dat derhalve het dienstverband per
1 februari 1990 zou zijn beëindigd. Appellant heeft zijn
werkzaamheden bij SNV met ingang van 1 februari 1990
voortgezet via uitzendbureau Content.
Naar aanleiding van appellants bezwaar tegen de beëindiging
van het dienstverband heeft de Commissie van Beroep van het
ministerie van Buitenlandse Zaken geadviseerd het besluit van
15 januari 1990 nietig te verklaren wegens strijd met artikel
6, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, voor
zover dat besluit inhoudt een weigering om appellant in vaste
dienst te benoemen.
Gedaagde heeft conform dit advies appellant alsnog bij besluit
van 21 november 1991 met ingang van 1 februari 1990 aangesteld
in vaste dienst, onder handhaving van zijn plaatsing bij SNV.
Bij memorandum van 26 november 1991 is door de Hoofddirecteur
Dienst Buitenlandse Zaken/bureau Arbeidsverhoudingen en
Beleidsprojecten (HDBZ/AB) aan het bureau Personeels- en
Salarisadministratie (HDBZ/PI) verzocht zorg te dragen voor de
uitvoering van dit aanstellingsbesluit.
In het kader van die uitvoering heeft het hoofd van de sectie
bestandsbeheer van het bureau HDBZ/PI, F. Eckhardt, opdracht
gegeven tot nabetaling van appellants salaris over de periode
1 februari 1990 tot 1 december 1991; in december 1991 is aan
appellant een bedrag van f. 54.888,37 overgemaakt.
Bij besluit van 16 maart 1993 heeft gedaagde appellant
meegedeeld dat was nagelaten op die nabetaling de in de
periode 1 februari 1990 tot 1 december 1991 via het
uitzendbureau genoten inkomsten in mindering te brengen. Omdat
appellant naar gedaagdes mening wist dan wel had kunnen weten
dat hij teveel aan nabetaald salaris had ontvangen, heeft
gedaagde besloten het teveel betaalde alsnog terug te
vorderen, waarbij eventuele voor appellant negatieve fiscale
aspecten voor rekening van gedaagde zouden komen. Aan
appellant is verzocht een opgave te verstrekken van het door
het uitzendbureau in bedoelde periode uitbetaalde loon.
Appellants tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is,
conform het advies van de Commissie van Bezwaar Dienst
Buitenlandse Zaken (de Commissie DBZ), bij het bestreden
besluit ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 5 april
1995 heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
De Raad staat thans voor de beantwoording van de vraag of de
rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit
in rechte stand kon houden. Hij overweegt daartoe het
volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de
uitspraak van 25 februari 1988, AW 1986/316-318, TAR 1988, nr.
96) geldt dat bij een vernietiging van een ontslagbesluit de
rechtsgevolgen van dat besluit zoveel mogelijk ongedaan moeten
worden gemaakt, met dien verstande dat de vernietiging niet
als gevolg behoeft te hebben dat de ambtenaar in een gunstiger
positie komt te verkeren. Dit houdt in dat in zodanige
situatie de ambtenaar in beginsel recht heeft op de betaling
van zijn volle bezoldiging vanaf de ontslagdatum, maar dat
inkomsten uit arbeid, verworven na het vernietigde ontslag, op
deze bezoldiging in mindering gebracht mogen worden.
Appellant ontkent niet dat gedaagde de bevoegdheid tot
zodanige verrekening in het algemeen toekomt, maar is van
mening dat - gelet op alle feiten en omstandigheden - in het
onderhavige geval ten onrechte alsnog van die bevoegdheid
gebruik is gemaakt. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd
dat
- gedaagde wist dat appellant na zijn ontslag zijn werkzaamheden
bij SNV heeft voortgezet via het uitzendbureau en
desalniettemin geen opdracht tot verrekening heeft gegeven;
- appellant na gedaagdes besluit van 21 november 1991
inhoudende het alsnog verlenen van de vaste aanstelling
het toenmalige hoofd van de sectie bestandsbeheer, F.
Eckhardt, heeft bezocht. Deze heeft appellant meegedeeld dat
geen verrekening zou plaatsvinden omdat appellant in de
betreffende periode geen uitkering van het ministerie van
Binnenlandse Zaken maar inkomsten uit arbeid genoot;
- na deze informatie van Eckhardt in december 1991 het salaris
onverkort is nabetaald;
- appellant, gelet op die informatie en het feit dat gedaagde
tot maart 1993 heeft gewacht alvorens alsnog te besluiten tot
verrekening, er op kon en mocht vertrouwen dat gedaagde van
zijn bevoegdheid tot verrekenen geen gebruik (meer) zou maken.
Namens gedaagde is desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat het
zelfstandig verrichten van salarisbetalingen behoorde tot de
taak van Eckhardt en dat deze blijkens zijn
functiebeschrijving bevoegd was betalingsopdrachten te
autoriseren en dat hij bij het opdracht geven tot de
salarisnabetaling aan appellant meteen had dienen over te gaan
tot verrekening van de genoten inkomsten uit arbeid. Eckhardt
heeft dit echter verzuimd 'omdat hij niet wist dat hij dit kon
en moest doen'. Van de zijde van gedaagde is voorts bevestigd
dat Eckhardt - gelet op zijn functie en plaats in de
organisatie - bevoegd was tot het verrichten van de
betreffende salarisnabetaling en verrekening daarvan met de
genoten inkomsten en eveneens bevoegd was daaromtrent de
nodige informatie aan appellant te verschaffen.
Gedaagde stelt zich echter op het standpunt dat appellant had
moeten en kunnen begrijpen dat Eckhardt zich vergiste toen hij
mededeelde dat in appellants geval geen verrekening behoefde
plaats te vinden en dat hij elders nadere informatie had
moeten vragen. Desgevraagd heeft gedaagdes gemachtigde
verklaard dat terzake geen richtlijnen of afspraken bestonden
op grond waarvan Eckhardt en/of appellant hadden moeten of
kunnen weten dat de gegeven informatie niet juist was en dat
hij nadere informatie elders had moeten vragen.
Uit het verslag van de hoorzitting op 1 februari 1994 van de
Commissie DBZ blijkt dat Eckhardt ervan uitging dat slechts
relevant was of appellant een uitkering van het ministerie van
Binnenlandse Zaken ontving; inkomsten uit arbeid,
onverschillig of deze inkomsten afkomstig waren uit arbeid
voor een particulier bedrijf of bijvoorbeeld voor een ander
ministerie, kwamen niet voor verrekening in aanmerking. Uit de
diverse gedingstukken en behandelingen ter zitting blijkt dat
Eckhardt dit duidelijk en ondubbelzinnig aan appellant heeft
meegedeeld.
De Raad is van oordeel dat de even weergegeven feiten en
omstandigheden van dit geval slechts de conclusie toelaten dat
vanwege het bevoegd gezag zodanig duidelijke en
ondubbelzinnige uitlatingen zijn gedaan aan appellant, dat
daardoor bij hem de in rechte te honoreren verwachting is
gewekt dat de salarisnabetaling juist was en dat hij er
redelijkerwijs van uit mocht gaan dat het hem kort na die
uitlatingen betaalde bedrag later niet zou worden
teruggevorderd. Gegeven de positie en bevoegdheden van
meergenoemde Eckhardt en gelet op de stelligheid en de aard
van diens uitlatingen moet naar 's Raads oordeel gezegd worden
dat evenbedoeld vertrouwen van appellant op goede gronden
berustte.
Het feit dat de terzake bevoegde ambtenaar, Eckhardt, zich
naar de mening van gedaagde heeft vergist, dient onder de
weergegeven omstandigheden voor rekening van gedaagde te
komen. De Raad vraagt zich daarbij overigens af of tot die
vergissing wellicht heeft bijgedragen de rondzendbrief van de
Minister van Binnenlandse Zaken van 28 augustus 1963, nr. AB
63/U 2197, aan de Ministers, betreffende verrekening van na
een nietig verklaard ontslag verschuldigde bezoldiging met
door de ontslagen ambtenaar uit arbeid elders verworven
inkomsten, blijkens welke brief door de Ministerraad (ter
voorkoming van een inbreuk op het principe van een gelijke
rechtsbedeling) is besloten dat in voorkomende gevallen
verrekening achterwege dient te blijven.
De Raad is, gelet op al het vorenoverwogene, van oordeel dat
het bestreden besluit wegens strijd met het
vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet in
stand kan blijven; hij ziet voorts aanleiding gedaagdes
primaire besluit van 16 maart 1993 waaraan diezelfde gebreken
kleefden, te vernietigen. De aangevallen uitspraak kan
mitsdien evenmin in stand blijven.
De Raad acht op grond van het vorenstaande termen aanwezig om
toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht en gedaagde te veroordelen in de proceskosten
van appellant, in eerste aanleg begroot op f. 1.420,- en in
hoger beroep op f. 1.775,- wegens verleende juridische
bijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep alsnog gegrond;
Vernietigt gedaagdes besluiten van 26 mei 1994 en 16 maart
1993;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding in eerste
aanleg (f. 1.420,-) en in hoger beroep
(f. 1.775,-) aan de zijde van appellant gevallen, ten bedrage
van f. 3.195,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in
eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ad f.
350,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr
H.A.A.G. Vermeulen en mr Ch. de Vrey als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 5 december 1996.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.
HD
04.12