Centrale Raad van Beroep, 09-04-1998, AA8690 AL0946, 97/3184 ALGEM, 97/3185 ALGEM
Centrale Raad van Beroep, 09-04-1998, AA8690 AL0946, 97/3184 ALGEM, 97/3185 ALGEM
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 april 1998
- Datum publicatie
- 30 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1998:AA8690
- Zaaknummer
- 97/3184 ALGEM, 97/3185 ALGEM
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
97/3184 ALGEM
97/3185 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
Holding X B.V., gevestigd te Y, appellante 1, en
Ingenieursbureau X B.V., gevestigd te
Y, appellante 2,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellanten is op bij beroepschriften van 26 maart 1997 aangevoerde gronden mr J.P. Lakeman, belastingadviseur te Leidschendam, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een tweetal door de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage onder dagtekening 6 februari 1997 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is onder dagtekening 17 oktober 1997 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 1998, waar appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door mr J. Kreukniet, kantoorgenoot van mr Lakeman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.E. Fortuin, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II.MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende gegevens van feitelijke aard.
Appellante 1, hierna ook wel aangeduid als de Holding, is houdster van alle aandelen in appellante 2, hierna ook wel aangeduid als het Ingenieursbureau. De Holding exploiteert een aantal ingenieursbureau's.
Ir. A (hierna: A), ir. B (hierna: B), ir. C (hierna: C) en ir. D (hierna: D) zijn directeur/grootaandeelhouder van respectievelijk
Ir A B.V., E B.V., F B.V. en G B.V. als hun persoonlijke houdstervennootschappen. De Holding heeft met deze houdstervennootschappen managementovereenkomsten gesloten inzake het verrichten van directiewerkzaamheden.
Oorspronkelijk hielden de vier voornoemde houdstervennootschappen elk 20% van de aandelen van de Holding. In 1991 vond -na het uittreden uit het aandeelhouderschap van een vijfde houdstervennootschap en het toetreden tot het aandeelhouderschap van twee nieuwe houdstervennootschappen, S B.V. en T B.V.,- een herverdeling plaats die ertoe leidde dat de vier houdstervennootschappen elk 22,5% van de aandelen in de Holding hielden, en de twee nieuw toegetreden houdstervennootschappen elk 5%. Het gehele aandelenkapitaal van de Holding, en middellijk ook van het Ingenieursbureau, werd toen gehouden door de zes persoonlijke houdstervennootschappen.
Tot 1991 zijn ir. H (hierna: H) en ir J (hierna: J) in loondienst van het Ingenieursbureau geweest. Daarna heeft het Ingenieursbureau managementovereenkomsten gesloten met respectievelijk V B.V. en W B.V., de persoonlijke houdster-
vennootschappen van H en J. Deze twee houdstervennootschappen hielden, zoals hiervoor is aangegeven, vanaf 1991 elk 5% van de aandelen in de Holding, en daarmee middellijk in het Ingenieursbureau.
Op 4 januari 1993 is 70% van de aandelen van de Holding overgedragen aan W Holding B.V. (hierna: W). Elk van de zes persoonlijke managementvennootschappen hield sindsdien 5% van de aandelen van de Holding.
Bij primaire besluiten van 26 januari 1995 heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1993 verplichte verzekering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), de Ziektewet (hierna: ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna; WAO) en eventueel de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) aangenomen, ten aanzien van de Holding voor A, respectievelijk B, C en D, en ten aanzien van het Ingenieursbureau voor H en J.
Bij de bestreden besluiten op bezwaar van 19 januari 1996 zijn de tegen de primaire besluiten aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard, en deze besluiten gehandhaafd.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft in de afgelopen tijd een aantal uitspraken gedaan over het al dan niet bestaan van dienstbetrekkingen in constellaties waarin natuurlijke personen door tussenkomst van een houdstervennootschap waarvan zij directeur/grootaandeelhouder zijn, in verschillende vormen van samenwerking actief zijn.
De Raad verwijst hier onder meer naar zijn uitspraak van 13 maart 1997, in het geding 95/1508 Algem, waarin het ging om managementovereenkomsten van een vennootschap waarbij binnen de met haar verbonden onderneming een enveloppenfabriek werd geëxploiteerd, met twee houdstervennootschappen die minderheidsaandeelhouder waren in die vennootschap, en naar de uitspraak van de Raad van 11 september 1997, in het geding 95/971 Algem, gepubliceerd in USZ 1997, 270, waarin het ging om managementovereenkomsten van een vennootschap waarbij binnen de met haar verbonden onderneming een effectenbedrijf werd
geëxploiteerd, met drie houdstervennootschappen die minderheidsaandeelhouder waren in die vennootschap.
Ter zitting van heden gaat het, naast de onderhavige vennootschappen, waarbij binnen de met haar verbonden ondernemingen ingenieursbureaus worden geëxploiteerd, om minderheidsaandeelhouders in vennootschappen waarbij binnen de met hen verbonden ondernemingen een architectenbureau en een projectbureau (gedingen 96/7699 en 7700 Algem), respectievelijk een accountantskantoor (geding 96/6070 Algem) worden geëxploiteerd.
De beantwoording van de vraag of er in dergelijke constellaties sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW, ZW, WAO en Zfw tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht, zoals in casu de Holding en het Ingenieursbureau, en de directeur/grootaandeel-houder van de houdstervennootschap, en in het bijzonder van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van een beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden van het bijzondere geval.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt daarbij aan het bestaan van een houdstervennootschap als zodanig weinig betekenis toe, indien voldoende duidelijk is dat de directeur/grootaandeelhouder van die vennootschap geacht wordt persoonlijk arbeid te verrichten voor de vennootschap waarbij de managementtaak wordt vervuld.
De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 16 augustus 1995, gepubliceerd in RSV 1996, 55, en, voor de uitzondering, naar zijn uitspraak van 7 augustus 1997, gepubliceerd in USZ 1997, 248, RSV 1997/292, AB 1997, 407 en VN 6 november 1997, nr. 17.
Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke directeur/grootaandeelhouder in dienstbetrekking staat tot de vennootschap waarvoor hij middellijk een managementtaak vervult, kan enerzijds betekenis toekomen aan de juridische vormgeving van de rechtsverhouding zoals deze naar voren komt uit de statuten van de betrokken vennootschappen. Daarbij kan een belangrijke indicatie voor het bestaan van een gezagsverhouding vormen het feit dat een bepaalde (rechts)persoon vanwege de eigendomsverhoudingen van de aandelen, een overheersende invloed kan uitoefenen, die onder meer tot uiting kan komen in de bevoegdheid om de betrokken persoon te ontslaan dan wel anderszins van zijn taak te ontheffen.
Anderzijds kan van belang blijken te zijn dat uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen van het gezamenlijk drijven van een onderneming door de betrokken natuurlijke personen, ook in situaties waarin zij niet volledig of nagenoeg volledig gelijk participeren in het aandelenkapitaal.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop in het onderhavige geval voor de beoordeling of sprake is van dienstbetrekkingen tussen de Holding en A, B, C en D, respectievelijk tussen het Ingenieursbureau en G en J, geen betekenis toe te kennen aan het gegeven dat de managementovereenkomsten formeel zijn aangegaan met de respectieve houdstervennootschappen. Uit de managementovereenkomsten blijkt immers dat het te doen was om de persoonlijke arbeidsinzet van de desbetreffende directeuren/grootaandeelhouder. Bovendien voerden blijkens de inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel D, B, A en C persoonlijk, en niet hun houdstervennootschappen, het bestuur van de Holding, en voerden D, B, A, C, G en J persoonlijk, en niet hun houdstervennootschappen, het bestuur van het Ingenieursbureau.
In het onderhavige geval hielden ten tijde in geschil de zes houdstervennootschappen elk 5% van de aandelen in de Holding, en middellijk in het Ingenieursbureau, en de W 70%. Weliswaar is bij de overname van de meerderheid van de aandelen door de W ernaar gestreefd de directeuren van de Holding en het Ingenieursbureau zoveel mogelijk op de oude voet, in feitelijke zelfstandigheid, te laten functioneren, doch dit neemt niet weg dat de zeggenschap in de Holding, en middelijk in het Ingenieursbureau, berustte bij de W.
De in de overeenkomst tot aankoop van de aandelen getroffen regeling voor schorsing en ontslag van de directeuren leidde wel tot bepaalde beperkingen, in die zin dat schorsing en ontslag van de directeuren uitsluitend zou kunnen plaatsvinden op grond van dringende redenen, tekortkoming in de nakoming van hun overeenkomst met de Holding (als bedoeld in artikel 1639x (oud) van het
Burgerlijk Wetboek) en/of op grond van een zodanig disfunctioneren dat voorzetting van de relatie in redelijkheid niet kon worden gevergd, terwijl een eventueel geschil daarover eerst aan een bindend adviseur zou moeten worden voorgelegd. Dit laat echter naar het oordeel van de Raad onverlet dat de W -dankzij haar meerderheid van meer dan twee/derde in de algemene vergadering van aandeelhouders- ook aan de directeuren onwelgevallige besluiten door kon zetten, en de directeuren gehouden waren deze besluiten uit te voeren, in ieder geval blijkens artikel 13.3. van de statuten, op grond van de bevoegdheid van de algemene vergadering om aanwijzingen te geven inzake de algemene lijnen van het te voeren financiële, sociale, economische en personeelsbeleid.
In ieder geval ontbreken naar het oordeel van de Raad vanaf januari 1993 duidelijke materiële indicaties voor een situatie waarin de betrokken zes directeuren middels hun houdstervennootschappen gezamenlijk een onderneming drijven.
Naar het oordeel van de Raad is derhalve ook voldaan aan het vereiste van het bestaan van een gezagsverhouding.
Aangezien er ook sprake is van een verplichting tot loonbetaling, zij het dat de contraprestatie voor de door de directeuren verrichte arbeid op hun verzoek werd betaald aan hun houdstervennootschappen, is voldaan aan alle vereisten voor het aannemen van verplichte verzekering ingevolge artikel 3 van de WW, ZW, WAO en voor zover van toepassing de Zfw.
Namens appellanten is nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft terzake als volgt overwogen waarbij appellanten zijn aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder:
"De rechtbank kan eiseres evenmin volgen in haar beroep op het vertrouwensbeginsel, met als argument dat verweerder tot 1 januari 1993 de managements-
overeenkomsten wel accepteerde en ten aanzien van betrokkenen geen verzekeringsplicht aanwezig achtte. Blijkens het verweerschrift was tot 1991 geen sprake van verzekeringsplicht voor betrokkenen, omdat zij op grond van de verdeling van de aandelen als directeuren/grootaandeelhouders konden worden beschouwd. Verweerder heeft geen expliciete uitspraken gedaan over het al dan niet bestaan van verzekeringsplicht ten aanzien van betrokkenen over de periode begin 1991 tot 1 januari 1993.
Naar het oordeel van de rechtbank had het voor eiseres en voor betrokkenen duidelijk kunnen zijn dat de overname van het merendeel van de aandelen door de W gevolgen zou hebben voor de verzekeringsplicht.".
De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank verenigen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 1998.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) L.H. Vogt.