Centrale Raad van Beroep, 14-10-1999, AA4696, 97/11069 AW
Centrale Raad van Beroep, 14-10-1999, AA4696, 97/11069 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 oktober 1999
- Datum publicatie
- 13 augustus 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:AA4696
- Zaaknummer
- 97/11069 AW
- Relevante informatie
- Ambtenarenwet 2017 [Tekst geldig vanaf 01-08-2022]
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
97/11069 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 10 oktober 1997 onder nummer AWB 96/1448 AW V08 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is gereageerd op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H. Bedee, advocaat te Barendrecht als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr T. Knoop, advocaat te Groningen alsmede door mr M.W. Keizer, werkzaam bij de politieregio Groningen.
II. MOTIVERING
Aan appellant, destijds werkzaam als brigadier van politie bij de basiseenheid X. bij besluit van 5 februari 1996 ingaande 1 mei 1996 wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant verantwoordelijk wordt gehouden voor diefstal, c.q. verduistering van een bedrag van f 12,- uit de kluis van het politiebureau te X. op 18 juli 1995 en voorts dat appellant op 5 juni 1995, 28 juni 1995 en 17 juli 1995 herhaaldelijk 06-sexlijnen heeft gebeld en dat deze feiten appellant kunnen worden toegerekend.
Bij het in geding zijnde besluit van 27 augustus 1996 heeft gedaagde dit besluit, met overneming van de overwegingen en de conclusie van de Interregionale Adviescommissie voor de Bezwaarschriften (IBAC) gehandhaafd.
Na veroordeling door de politierechter te Groningen wegens diefstal met gebruikmaking van een valse sleutel is appellant bij arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 mei 1997 van het hem telastegelegde vrijgesproken.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe kort samengevat overwogen dat de heroverweging na het bezwaar van appellant voldoende diepgaand is geweest, dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal en onrechtmatig gebruik van diensttelefoonaansluitingen, dat die feiten ernstig plichtsverzuim vormen en dat de opgelegde straf niet als onevenredig tegenover de ernst van het handelen kan worden beschouwd.
Namens appellant zijn in het aanvullend beroepschrift een groot aantal, deels nieuwe grieven, naar voren gebracht. De Raad overweegt daaromtrent in de eerste plaats de bezwaren van gedaagde tegen het aanvoeren van nieuwe grieven in hoger beroep in het onderhavige geval niet te onderschrijven. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 oktober 1998, onder meer gepubliceerd in AB 1999, 48, is de Raad van oordeel dat wanneer een belanghebbende zijn grieven tijdig kenbaar maakt aan de Raad en de gedaagde partij in de gelegenheid is geweest gemotiveerd op die grieven te reageren, geen geschreven of ongeschreven rechtsregel aan beoordeling van die grieven in de weg staat. Niet gezegd kan worden dat appellant buiten de grenzen van het geschil is getreden en evenmin is gebleken dat appellant in een eerdere fase er welbewust van heeft afgezien bepaalde (mogelijke) gebreken van het bestreden besluit aan de orde te stellen.
Ten aanzien van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad voorts nog het volgende. De Raad ziet niet in waarom gedaagde in verband met het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wet openbaarheid van bestuur niet de beschikking had mogen krijgen en geen gebruik had mogen maken van het door de Rijksrecherche in opdracht van de procureur-generaal van het Gerechtshof te Leeuwarden opgemaakte onderzoeksrapport. In dat verband acht de Raad van belang dat het onderzoek is opgestart op instigatie van gedaagde, naar aanleiding van vermissing vanuit de(zelfde) kluis van het bureau X. van een bedrag van f 1.700,-, in verband waarmee vermoed kon worden dat een of meer politieambtenaren daarbij betrokken waren. Het onderzoek kon daarom zowel het strafrechtelijke als het disciplinaire doel dienen. Naar het stellige oordeel van de Raad dient in een geval als het onderhavige het belang van appellant bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer te wijken voor het zwaarwegende belang van de integriteit van het politieapparaat. Evenmin acht de Raad de gekozen onderzoeksmethode -het gedurende een periode van ongeveer vijf maanden plaatsen van een geheime video-camera- een te vergaande en te weinig gerichte onderzoeksmethode. De camera was uitsluitend gericht op de kluis en deze kluis was alleen bestemd voor het opbergen van inbeslaggenomen gelden en andere waardevolle zaken.
De vraag of voldoende vaststaat dat appellant zich aan de hem verweten diefstal c.q. verduistering heeft schuldig gemaakt beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank bevestigend. Allereerst staat op grond van de gedingstukken in combinatie met eigen waarneming van de videobeelden voor de Raad vast dat het appellant is geweest die op 17 juli 1995 even voor zes uur in de ochtend de kluis heeft geopend, daaruit een witte enveloppe heeft gehaald, een aantal handelingen heeft verricht met betrekking tot die enveloppe, die enveloppe vervolgens weer heeft teruggelegd in de kluis en de kluis weer heeft gesloten. Appellant heeft bij zijn verhoor op 8 november 1995 ook erkend dat hij de bewuste enveloppe in handen heeft gehad en heeft geopend. Dat appellant toen het bedrag van f 12,- uit die enveloppe heeft gehaald blijkt niet uit de videobeelden, maar staat voor de Raad voldoende vast op grond van het gegeven dat de inhoud van de enveloppe op 4 of 5 juli daaraan voorafgaand in opdracht van de districtschef was geteld door de rechercheurs [rechercheur 1] en [rechercheur 2] en op 19 juli daaropvolgend opnieuw is geteld door dezelfde rechercheurs, waarbij twaalf guldens bleken te ontbreken. De Raad heeft geen enkele aanleiding om aan de betrouwbaarheid van evenbedoelde rechercheurs te twijfelen en evenmin aan de verklaring van [rechercheur 1] dat hij bij het bekijken van de videobanden alle onregelmatigheden heeft gemeld aan de districtschef en dat van die onregelmatigheden prints zijn gemaakt door de sectie technische ondersteuning. Dat uitsluitend de video-opnamen over de periode 17 juli 15.48 uur tot en met 19 juli 9.13 uur bewaard zijn gebleven doet aan de overtuiging van de Raad niet af, evenmin als het gegeven dat appellant door het Gerechtshof te Leeuwarden in hoger beroep bij gebrek aan bewijs is vrijgesproken van het hem telastegelegde. Naar constante jurisprudentie gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer stricte bewijsregels; wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt en naar het oordeel van de Raad is daarvan in het onderhavige geval sprake.
De Raad acht eveneens voldoende vaststaand dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan het gebruik van de diensttelefoon voor het langdurig bellen met 06-sexlijnen. Zo er al nog twijfel mogelijk zou zijn aan zodanig bellen op 5 juni 1995, ten aanzien van het telastegelegde bel-gedrag op 28 juni 1995 en 17 juli 1995 vanaf de politiepost te Y. bestaat die twijfel voor de Raad niet. Appellant was immers ten tijde van het bellen op beide laatstgenoemde data als enige op de politiepost in Y. aanwezig. Dat desondanks hem onbekende anderen tijdens zijn aanwezigheid voor dat doel van de diensttelefoon gebruik kunnen hebben gemaakt heeft appellant in het geheel niet aannemelijk weten te maken. Dat niet uitgesloten is dat ook collega's zich wel eens aan het gewraakte belgedrag hebben schuldig gemaakt, doet aan de kwalificatie van dergelijk gedrag als plichtsverzuim niet af.
Het vorenoverwogene leidt de Raad, evenals de rechtbank tot de slotsom dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zodat gedaagde bevoegd was appellant te straffen. Gelet op de aard van de verweten gedragingen, waarvan met name de diefstal, is de Raad van oordeel dat het gegeven disciplinaire ontslag niet onevenredig zwaar is aan de ernst van het begane plichtsverzuim. Hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.M. van Maurik.
IS
Q