Home

Centrale Raad van Beroep, 17-08-1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA3710 AA5045, 96/3349 WW + 97/8692 WW + 99/2486 WW

Centrale Raad van Beroep, 17-08-1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA3710 AA5045, 96/3349 WW + 97/8692 WW + 99/2486 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 augustus 1999
Datum publicatie
17 augustus 1999
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1999:AA5045
Zaaknummer
96/3349 WW + 97/8692 WW + 99/2486 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:73, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:75, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-10-2023 tot 01-01-2024] art. 67

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

96/3349 WW

97/8692 WW

99/2486 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[A.], wonende te [B.], appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Namens appellant is mr P.P.M.I. Paulussen, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht onder dagtekening 27 februari 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nog nadere stukken aan de Raad toegezonden en nadere informatie verstrekt.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 juli 1999, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Paulussen, voornoemd, en waar gedaagde, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Appellant is op 19 januari 1992 met een opzegtermijn van drie maanden ontslagen uit zijn dienstbetrekking als technisch directeur bij Financieel-Economisch Adviesbureau BV X. Aan dat adviesbureau was op 13 februari 1992 voorlopig, en op 11 juni 1992 definitief surséance van betaling verleend.

Het verzoek van appellant aan gedaagde om de achterstallige betalingsverplichtingen van zijn werkgeefster over te nemen is bij beslissing van 17 juni 1992, en vervolgens bij voor beroep vatbare beslissing van 17 juli 1992 afgewezen.

De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 12 juli 1993 gegrond verklaard.

Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 2 juni 1994 de achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgeefster overgenomen over de in artikel 64 van de WW aangegeven periodes, onder aftrek van het door appellant van zijn werkgeefster tijdens de relevante periode ontvangen loonbedrag ad f 21.708,86.

Daartegen is door appellant bezwaar gemaakt. Appellant is van mening dat ten onrechte een bedrag van f 21.708,86 op de uitkering in mindering is gebracht. Voorts vordert appellant uitkering over de door de werkgeefster op grond van artikel 7A:1638q van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verschuldigde wettelijke verhoging over de achterstallige loonbetaling, alsmede vertragingsschade en schadevergoeding voor verleende rechtsbijstand.

Bij het bestreden besluit van 30 november 1994 heeft gedaagde de bezwaren met betrekking tot het in mindering gebrachte bedrag alsmede de wettelijke verhoging ex artikel 7A: 1638q van het BW ongegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde geweigerd de gevorderde vertragingsrente te betalen, terwijl appellant voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek om schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover betreffende het in mindering gebrachte bedrag en de wettelijke verhoging. Voorts heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover bij dat besluit is geweigerd wettelijke rente toe te kennen en voor zover appellant in het bestreden besluit voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde een nader besluit, gedateerd 29 mei 1996, genomen. Dat besluit houdt in de toekenning van wettelijke rente over de nabetaalde uitkering alsmede de afwijzing van de voor het overige verzochte schadevergoeding, waaronder de kosten van rechtsbijstand.

Voorts is gedaagde bij besluit van 4 december 1998 gedeeltelijk teruggekomen van zijn eerder genomen beslissing op bezwaar van 30 november 1994. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 14 juli 1998 (RSV 1998/272; USZ 1998/230) heeft gedaagde alsnog besloten het omstreden bedrag van f 21.708,86 niet in mindering te brengen op de aan appellant op grond van hoofdstuk IV van de WW toekomende uitkering.

Daarop heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd gereageerd bij brief van 14 december 1998.

Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 23 maart 1999 zijn stellingen nader toegelicht. Daarbij is de Raad meegedeeld dat over het alsnog verschuldigde bedrag van f 21.708,86 eveneens wettelijke rente zal worden betaald.

Aangezien gedaagde met de nader genomen besluiten van 29 mei 1996 en 4 december 1998 niet volledig aan de vorderingen van appellant tegemoet is gekomen, wordt het beroep van appellant, ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), mede gericht geacht tegen het besluit van 29 mei 1996 en het besluit van 4 december 1998.

Nu gedaagde het bestreden besluit van 30 november 1994, voor zover betreffende het in mindering brengen op de uitkering van een bedrag van f 21.708,86, niet langer handhaaft, komt dat besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

Dan is verder aan de orde het bestreden besluit van 30 november 1994, zoals dat is komen te luiden na de wijzigingen van 29 mei 1996 en 4 december 1998.

In de eerste plaats gaat het hier om de afwijzing door gedaagde van het verzoek van appellant om hem uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW te verstrekken wegens de door de werkgeefster op grond van artikel 7A: 1638q van het BW verschuldigde wettelijke verhoging in verband met achterstallige loonbetalingen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dit verzoek terecht afgewezen, omdat deze wettelijke verhoging niet is begrepen onder het loonbegrip als bedoeld in artikel 67 van de WW. De Raad verwijst hiervoor naar zijn jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 23 februari 1993, gepubliceerd in RSV 1993/240).

Verder heeft appellant verzocht om vergoeding van pensioenschade. Met betrekking tot de pensioenaanspraken constateert de Raad dat gedaagde aan appellant uitkering op grond van hoofdstuk IV heeft toegekend, ten bedrage van f 20.680,60, zijnde de pensioenpremie voor één jaar. Dat bedrag is inmiddels betaald aan de pensioenverzekeraar, en gedaagde heeft voorts toegezegd de wettelijke rente over dat achterstallige bedrag te zullen voldoen. Appellant wil evenwel een groter bedrag dan de wettelijke rente als vertragingsschade vergoed zien. Hij heeft erop gewezen dat hij schade in de pensioenopbouw lijdt, doordat gedaagde de pensioenpremie eerst in de loop van 1994 heeft voldaan, in plaats van in 1992. Indien gedaagde medio 1992 meteen de juiste beslissing had genomen zou deze schade niet zijn ontstaan. Appellant is van mening dat hier een vergelijking kan worden gemaakt met fiscale schade, die blijkens de jurisprudentie ook gezien moet worden als een andersoortige schade.

Gedaagde heeft hierop in zijn brief van 23 maart 1999 als volgt gereageerd:

"Artikel 6:119 BW normeert de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat die schadevergoeding bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Wij dienen derhalve ter zake van genoemd bedrag van f 20.680,60 wettelijke rente te betalen.

Wij zien echter geen grond voor zelfstandige vergoeding van de geclaimde pensioenschade náást de wettelijke rente. Onzes inziens lost de door de heer A geleden vermogensschade - in welke vorm dan ook - zich op in de vergoeding van wettelijke rente over de niet tijdig betaalde uitkering. Wij achten ons hierin gesteund door de jurisprudentie van uw Raad (onder andere JB 1996/118, RSV 1997/273, RSV 1998/235, en JB 1998/185).

De heer A echter stelt dat het hier zou gaan om schade die - evenals fiscale schade - van andere aard is dan de door vertraging in de betaling van een geldsom geleden schade.

Deze stelling wordt verder niet beargumenteerd en wij achten die stelling niet juist. Met name gaat de vergelijking met fiscale schade onzes inziens niet op. Fiscale schade heeft als directe oorzaak het feit dat uitkeringsbedragen die op meerdere jaren betrekking hebben, op een zeker moment in een bedrag ineens worden uitbetaald, als gevolg waarvan een hoger bedrag aan belasting verschuldigd is dan wanneer die uitkeringsbedragen op de normale tijdstippen zouden zijn betaald. Die schade kan door de uitkeringsgerechtigde op geen enkele wijze vermeden of voorkomen worden. De onderhavige pensioenschade was wel degelijk vermijdbaar. De heer A had de pensioenpremie immers ook zelf kunnen betalen. In dit verband wijzen wij er nog op dat als hij daarvoor een lening had moeten afsluiten en hij voor de kosten daarvan (namelijk: de voor die lening te betalen rente) vergoeding bij ons geclaimd zou hebben, die claim evenmin gehonoreerd had kunnen worden omdat ook voor vergoeding van die rente, naast de vergoeding van wettelijke rente, geen plaats zou zijn geweest (zie onder meer AB 1998/365 en JB 1998/185).".

De Raad onderschrijft de strekking van dit betoog.

De door appellant gestelde pensioenschade kan niet anders gezien worden dan als schade die is veroorzaakt, doordat gedaagde niet tijdig de juiste uitkering heeft uitbetaald, zodat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor zelfstandige vergoeding van de geclaimde pensioenschade geen plaats is. Derhalve is de in het besluit van 29 mei 1996 vervatte afwijzing van dit verzoek juist te achten.

Appellant kan zich voor het overige vinden in de door gedaagde toegekende wettelijke rente, zodat dit aspect geen nadere bespreking behoeft.

In het besluit van 29 mei 1996 is voorts begrepen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ter zake van de eerste beroepsprocedure bij de rechtbank. Deze afwijzing wordt, blijkens gedaagdes brief van 23 maart 1999, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, door hem niet langer gehandhaafd. Gedaagde is bereid deze kosten, met inachtneming van de zogeheten dubbele redelijkheidstoets, te vergoeden.

Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 29 mei 1996 in zoverre dient te worden vernietigd.

Voorts omvat het besluit van 29 mei 1996 de afwijzing van het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand verleend in de bezwarenprocedure, die heeft geleid tot het bestreden besluit van 30 november 1994. Deze kosten komen, blijkens vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer 's Raads uitspraak van 27 mei 1997, gepubliceerd in RSV 1997/300 en JABW 97/129) alleen in geval van bijzondere omstandigheden voor vergoeding in aanmerking. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de Raad niet gebleken. Gegeven de stand van de jurisprudentie, zoals die was ten tijde van het nemen van het besluit van 2 juni 1994, kan niet staande worden gehouden dat gedaagde toentertijd, tegen beter weten in, heeft beslist zoals hij heeft gedaan. Hieruit volgt dat dit onderdeel van het besluit van 29 mei 1996 in rechte stand houdt.

Met betrekking tot het besluit van 4 december 1998 is ter zitting van de Raad komen vast te staan dat geen verschil van mening meer bestaat over het daarin opgenomen bedrag aan alsnog toegekende uitkering. Voorts heeft gedaagde toegezegd de gevorderde wettelijke rente te vergoeden. Het vorenstaande betekent dat deze aspecten geen verdere bespreking behoeven.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.

De rechtbank heeft, omdat appellant slechts gedeeltelijk door de rechtbank in het gelijk was gesteld, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de vergoeding van de proceskosten, die waren berekend op f 1.420,-- gehalveerd. In aanmerking genomen dat aan het bestreden besluit van 30 november 1994 inmiddels grotendeels de grondslag is komen te ontvallen, acht de Raad termen aanwezig te bepalen dat de door de rechtbank toegepaste halvering ongedaan wordt gemaakt. De Raad merkt hierbij op dat hij het hoger beroep tevens gericht acht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.485,-- wegens verleende rechtsbijstand en op f 83,24 aan reiskosten, derhalve in totaal f 2.568,24. De Raad ziet geen aanleiding, noch ten aanzien van de kosten in beroep noch ten aanzien van de kosten in hoger beroep, om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht te komen tot een hogere vergoeding.

Met betrekking tot het verzoek van appellant om ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand voor het overige toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb overweegt de Raad het volgende.

Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de - exclusieve - regeling van de proceskostenveroordeling, zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan een dergelijke - aanvullende - veroordeling in de proceskosten niet op grond van artikel 8:73 van de Awb worden uitgesproken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betreffende het in mindering brengen van een bedrag van f 21.708,86 op de uitkering van appellant;

Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 17 juli 1992 in zoverre;

Vernietigt de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling;

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 1996 gegrond, voor zover betrekking hebbende op vergoeding van de rechtsbijstand in de eerste beroepsprocedure;

Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nader besluit neemt;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 1996 voor het overige ongegrond;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 1998 ongegrond;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.586,24;

Verstaat dat gedaagde aan appellant het in hoger beroep gestorte recht van f 150,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 1999.

(get.) J.F.C. Talman.

(get.) P. Boer.

SB

1808