Home

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2000, AA5249, 97/11062 AW

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2000, AA5249, 97/11062 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 februari 2000
Datum publicatie
4 augustus 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:AA5249
Zaaknummer
97/11062 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:16

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

97/11062 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

dr A, wonende te B, appellante,

en

het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 1 oktober 1997 onder nr. 96/3422 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd zijn namens gedaagde nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.E. van Halm, werkzaam bij de Universiteit Utrecht.

II. MOTIVERING

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.

Aan appellante is bij besluit van gedaagde van

29 september 1993 ontslag verleend uit haar functie van universitair docent (X) met ingang van 1 januari 1994. Dat ontslagbesluit is bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 maart 1994 vernietigd. Appellante heeft daarop, hangende een tegen die uitspraak door gedaagde ingesteld hoger beroep, haar werkzaamheden als X hervat. Gedaagde heeft appellante als voorheen salaris betaald en haar ook overigens behandeld in overeenstemming met de, na de vernietiging van het ontslagbesluit, herleefde (ambtelijke) dienstverhouding. Deze laatste situatie heeft voortgeduurd tot de uitspraak van de Raad van 9 november 1995. Daarbij is voornoemde uitspraak van de rechtbank van 24 maart 1994 vernietigd en is het inleidend beroep van appellante tegen het ontslagbesluit alsnog ongegrond verklaard.

In enige nadien tussen gedaagde en appellante(s gemachtigde) gevoerde correspondentie is van de zijde van gedaagde het standpunt ingenomen dat het salaris dat aan appellante is betaald in de periode van haar werkhervatting na de rechtbankuitspraak van 24 maart 1994 tot de uitspraak van de Raad van 9 november 1995 (hierna: de verlengde periode), onverschuldigd is betaald. Appellante heeft het standpunt ingenomen dat van onverschuldigde betaling van salaris geen sprake is geweest omdat zij in die periode op de gebruikelijke wijze haar werkzaamheden als X heeft verricht; voorts heeft zij, bij brief van 3 januari 1996, verzocht om uitbetaling van de bij het (definitieve) einde van haar dienstverband nog resterende, niet genoten vakantiedagen.

Gedaagde heeft bij primair besluit van 1 augustus 1996 zijn standpunt over de onverschuldigde betaling van het salaris definitief gehandhaafd. Bij dat besluit heeft hij voorts met dat salaris van in totaal ¦ 86.751,78 verrekend een bedrag van ¦ 71.454,75 aan wachtgeld waarop appellante aanspraak had verkregen in verband met haar ontslag en een bedrag van ¦ 14.179,42 in verband met door appellante niet genoten vakantiedagen. Gedaagde heeft het resterende bedrag aan appellante kwijtgescholden.

Appellante heeft zich met de verrekening wegens onverschuldigde betaling niet kunnen verenigen maar heeft, uiteindelijk, haar bezwaar slechts gehandhaafd voorzover gedaagde heeft geweigerd aan haar een bedrag van ¦ 14.179,42 wegens niet genoten vakantiedagen toe te kennen.

Bij besluit van 9 december 1996 heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard. Het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

Naar aanleiding van het hoger beroep tegen die uitspraak overweegt de Raad als volgt.

Appellante heeft, ook in hoger beroep, het geding beperkt tot de vraag of zij aanspraak heeft op toekenning en betaling alsnog van het bedrag van ¦ 14.179,42 wegens door haar niet genoten vakantiedagen. Zij heeft haar stelling dat zij deze aanspraak heeft, gebaseerd op de weerlegging van de juistheid van gedaagdes standpunt dat er een deugdelijke grond is voor de verrekening van dat bedrag met het salaris over de verlengde periode.

De Raad kan appellante volgen in haar betoog. Gedaagde kan worden toegegeven dat als gevolg van de vernietiging door de Raad van de rechtbankuitspraak van 24 maart 1994 aan die uitspraak vanaf haar aanvang verbindende kracht is komen te ontvallen. Als gevolg daarvan heeft, gelet op de niet schorsende werking van het beroep - zoals is bepaald in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - , het ontslagbesluit van 29 september 1993 in strikte zin rechtskracht gekregen vanaf de bij dat besluit beoogde dag van inwerkingtreding, 1 januari 1994.

Vervolgens moet dan de vraag worden beantwoord wat dit betekent voor de gevolgen van de vernietigde uitspraak. In de verlengde periode is - mede als gevolg van de opstelling van partijen - feitelijk sprake geweest van een herleving van de ambtelijke dienstverhouding: appellante heeft haar werk als X verricht, gedaagde heeft aan appellante over de periode vanaf 1 januari 1994 salaris betaald en haar ook overigens in haar hoedanigheid van X behandeld.

Zoals de rechtsgevolgen van een door de rechter vernietigd besluit zoveel mogelijk ongedaan gemaakt moeten worden, moeten als regel ook de rechtsgevolgen van een in hoger beroep vernietigde rechterlijke beslissing zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Daarbij dient wel rekening te worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Ongedaanmaking dient achterwege te blijven indien en voorzover deze zou leiden tot een onbillijke bevoordeling van een der partijen of indien door de ongedaanmaking in strijd zou worden gekomen met de rechtszekerheid.

Voorzover appellante in de verlengde periode na de uitspraak van 24 maart 1994 haar werk als X weer heeft verricht, kunnen deze gevolgen van de in hoger beroep vernietigde uitspraak niet ongedaan worden gemaakt. Gedaagde zou naar het oordeel van de Raad onbillijk worden bevoordeeld indien het aan hem niettemin toegestaan zou zijn de in de verlengde periode aan appellante gedane salarisbetalingen door verrekening of terugvordering ongedaan te maken. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat wordt gehandeld - bijvoorbeeld door een verrekening als hier is geschied - alsof de in de verlengde periode feitelijk voortgezette ambtelijke dienstverhouding in het geheel niet heeft bestaan.

Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde het meergenoemde bedrag van ¦ 14.179,42 ten onrechte heeft verrekend met de salarisbetaling over de verlengde periode. De in het bestreden besluit vervatte weigering om aan appellante dat bedrag toe te kennen, berust dan ook op een ondeugdelijke motivering.

De Raad verwerpt tot slot gedaagdes standpunt dat appellante in het geheel geen aanspraak op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen zou hebben. Gedaagde heeft bij zijn besluit tot verrekening immers reeds in positieve zin beslist over appellantes aanspraak op deze verzilvering en de Raad ziet geen rechtens houdbare gronden voor gedaagde om ten nadele van appellante terug te komen van dat besluit.

De aangevallen uitspraak waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard, kan daarom niet in stand blijven. Ook het door appellante bestreden besluit moet, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en aan appellante het bedrag van ¦ 14.179,42 toekennen.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om over te gaan tot veroordeling tot vergoeding van de door haar geleden vertragingsschade overweegt de Raad dat appellante recht heeft op vergoeding van wettelijke rente op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek over meergenoemd bedrag, te rekenen vanaf 1 maart 1996, de eerste dag van de maand volgende op die waarin gedaagde genoemd bedrag had behoren te betalen.

De Raad ziet voorts aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep, bepaald op ¦ 1.420,- en ¦ 1.420,-, aan kosten van juridische bijstand.

Op grond van het bovenstaande wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep van appellante tegen het besluit van 9 december 1996 voorzover dit de weigering bevat aan haar een bedrag van ¦ 14.179,42 toe te kennen, alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;

Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat vernietigde deel van het besluit van 9 december 1996 en kent in verband daarmee aan appellante een bedrag toe van ¦ 14.179,42;

Veroordeelt de Universiteit Utrecht tot vergoeding van de wettelijke rente als onder II is aangegeven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante als onder II is aangegeven, te betalen door de Universiteit Utrecht;

Bepaalt dat de Universiteit Utrecht aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van ¦ 200,- en ¦ 315,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr A. Beuker-Tilstra en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2000.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) A.W.M. van Bommel.

HD

28.01

Q