Home

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2000, AA5418, 97/10119 AW

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2000, AA5418, 97/10119 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 februari 2000
Datum publicatie
28 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:AA5418
Zaaknummer
97/10119 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel [Tekst geldig vanaf 01-01-2014] [Regeling ingetrokken per 2014-01-01] art. 21

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

97/10119 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,

en

A, wonende te B, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op de daartoe bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 26 september 1997, nr. 96/2551 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2000. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr A.H. Langguth, werkzaam bij USZO Diensten BV. Gedaagde is in persoon verschenen.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing naar het uitgebreider feitenoverzicht in de aangevallen uitspraak stelt de Raad vast, dat een deel van de aan gedaagde op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) betaalde uitkering bij besluit van 30 mei 1996 is teruggevorderd. Na bezwaar is de terugvordering bij het bestreden besluit van 8 augustus 1996 beperkt tot een deel van hetgeen over de maanden mei 1994 tot en met januari 1995 aan uitkering is betaald.

Aan de terugvordering lag de opvatting ten grondslag dat het gedaagde vanaf november 1994, toen hem bericht werd dat hij met ingang van mei 1994 alsnog salarisverhoging kreeg, duidelijk kon zijn dat de vanaf mei 1994 gedane betalingen gedeeltelijk onverschuldigd hadden plaatsgevonden. Gedaagde heeft dit zonder meer erkend, maar aangevoerd dat hij appellant steeds zo snel mogelijk van elke wijziging van inkomsten op de hoogte heeft gesteld en er daarom, nu een terugvorderingshandeling zo lang was uitgebleven, in goed vertrouwen vanuit was gegaan dat de uitkeringen zorgvuldig waren berekend. Hij heeft het als onrechtvaardig ervaren dat hij anderhalf jaar na de door hem aan appellant in november 1994 gedane mededeling omtrent de met terugwerkende kracht toegekende salarisverhoging alsnog met een wijziging van eerder uitgekeerde bedragen is geconfronteerd.

De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagdes proceskosten en het door hem betaalde griffierecht moesten worden vergoed. Zij was van oordeel dat appellant gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO niet tot terugvordering bevoegd was, nu het gedaagde in mei 1994 nog niet duidelijk kon zijn dat hem teveel wachtgeld werd uitbetaald en appellant niet onderzocht heeft vanaf welk moment in de periode van mei tot november 1994 gedaagde wel duidelijk kon zijn dat hem nadien teveel wachtgeld was uitbetaald.

De Raad deelt het standpunt van de rechtbank niet.

Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen in het kader van een rechtsbetrekking met een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen tenzij algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. Onder meer in zijn in TAR 1990,138 gepubliceerde uitspraak van

26 april 1990 heeft de Raad uitgesproken dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een evenwichtige afweging van belangen, ook op het terrein van het ambtenarenrecht, meebrengen dat die terugvordering na een zeker tijdsverloop niet meer mogelijk is. Het zal van de aard van de aan de orde zijnde materie afhangen welke concrete vorm aan dat tijdsverloop moet worden gegeven.

In beginsel zal het onverschuldigd betaalde slechts gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling kunnen worden teruggevorderd of verrekend indien betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat hij te veel ontving of gedurende vijf jaar indien de fout door betrokkenes toedoen was ontstaan. Deze concretisering van de algemene bevoegdheid tot terugvordering is ook in algemene zin in artikel 21 van het BWOO verwoord.

Maar dit betekent niet dat terugvordering uitsluitend in de in deze bepaling uitdrukkelijk geregelde gevallen mogelijk is. Immers het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenwichtige belangenafweging brengen weliswaar mee dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid betrokkene ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn, in het algemeen niet kan worden

teruggevorderd, maar dat lijdt uitzondering als de onverschuldigheid van een betaling eerst door een latere wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht is ontstaan - bijvoorbeeld door een loonsverhoging met terugwerkende kracht of een rechterlijke vernietiging van het ontslag terzake waarvan wachtgeld was toegekend - en betrokkene daardoor alsnog aanspraak verkrijgt op een bedrag ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van uitkering diende. In dat geval verzetten voormelde beginselen zich ook niet tegen terugvordering over hetgeen is uitgekeerd in maanden vóórdat betrokkene de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn, voorzover het bedrag waarop betrokkene alsnog aanspraak verkrijgt niet geringer is dan het onverschuldigd betaalde. Een dergelijke terugvordering leidt immers niet tot een minder gunstige inkomenspositie dan waarvan betrokkene ten tijde van het ontvangen van de uitkering redelijkerwijs mocht uitgaan. Uit bovenvermelde beginselen vloeit voort dat terugvordering in een dergelijk geval in beginsel uiterlijk twee jaar nadat betrokkene de onverschuldigdheid redelijkerwijs duidelijk kon zijn, of uiterlijk vijf jaar nadien indien de fout door betrokkenes toedoen is ontstaan, kan plaatsvinden.

Gelet op het vorenoverwogene was appellant, ook al valt gedaagde zoals namens appellant ter zitting is benadrukt niets te verwijten, bevoegd om bij zijn besluit van 30 mei 1996 de met ingang van mei 1994 gedane betalingen terug te vorderen voorzover appellant deze - achteraf bezien - onverschuldigd heeft gedaan. De Raad ziet in het door gedaagde aangevoerde geen aanleiding te oordelen dat appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet had kunnen weigeren hiervan geheel of gedeeltelijk af te zien. Nu voorts de door gedaagde geuite twijfel aan de juistheid van appellants onderhavige berekening geen concrete aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de berekening onjuist is, komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit rechtens aanvaardbaar is.

Derhalve moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond, zodat als volgt wordt beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2000.

(get.) W. van den Brink.

(get.) A. Bach Kolling.

HD

27.01

Q