Centrale Raad van Beroep, 03-04-2001, AB1845, 97/11695 WAO
Centrale Raad van Beroep, 03-04-2001, AB1845, 97/11695 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 april 2001
- Datum publicatie
- 15 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AB1845
- Zaaknummer
- 97/11695 WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
97/11695 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij schrijven van 16 oktober 1996 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van zijn besluit gedaagdes naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd voort te zetten op basis van indeling in die klasse, op de grond dat bij een op 24 september 1996 ingesteld onderzoek niet is gebleken van redenen om de uitkering te wijzigen.
De rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 20 november 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met opdracht aan appellant om met inachtneming van het in de uitspraak overwogene een nieuw besluit te nemen en met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, van 14 mei 1998 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam, bij schrijven van
9 juli 1998 van verweer gediend.
Bij brief van 12 juli 1999 heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 januari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het besluit van 16 oktober 1996 in rechte stand kan houden. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is vanaf oktober 1979 werkzaam in dienst van [BV X] te [Y.], aanvankelijk als croupier, vervolgens als souschef, tafelchef en vanaf 1980 als zaalchef. In oktober 1992 is hij wegens problemen van psychische aard voor laatstgenoemde functie uitgevallen.
In verband hiermee heeft appellant gedaagde met ingang van 9 oktober 1993 in aanmerking gebracht voor uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na voorafgaande herzieningen van deze uitkeringen per 26 september 1994 en per
5 april 1995 naar respectievelijk een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en 45 tot 55%, heeft appellant ingaande 1 september 1995 gedaagdes AAW-uitkering beëindigd en zijn WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Aan het laatstgenoemde besluit lag ten grondslag dat gedaagde, die in februari 1995 op therapeutische basis en voor de helft van de volledige werktijd bij zijn werkgever had hervat in de -naar hieronder zal blijken: in het bedrijf inmiddels niet meer als reguliere functie voorkomende- functie van croupier aan louter de Franse roulettetafel, die werkzaamheden vanaf 1 september 1996 in een voltijdse omvang en tegen het volledige croupiersalaris van f 7.125,- per maand was gaan verrichten. Ten opzichte van gedaagdes op de eerder vermelde functie van zaalchef gebaseerde maatmaninkomen van f 9.375,- per maand, resteerde met deze feitelijke inkomsten als croupier een verlies aan verdiencapaciteit van 24%.
Op 24 mei 1996 viel gedaagde voor de door hem op dat moment vervulde
croupierfunctie uit wegens oorklachten, gevolgd door een longontsteking.
Nadat gedaagde hiervan was hersteld heeft hij zijn werkzaamheden hervat. Gedaagdes werkgever bleek echter nog slechts bereid gedaagde in te roosteren voor 40% van de volledige werktijd. Na een korte periode van doorbetaling van het volle loon is vervolgens ingaande 1 december 1996 gedaagdes salariëring afgestemd op die arbeidsomvang.
Gedaagdes werkgever had namelijk reeds sinds enkele jaren de functie van croupier louter voor het spel Franse roulette opgeheven en kende nog uitsluitend de functie van meerspellig croupier, dat wil zeggen de croupier die behalve voor de Franse roulette ook kan worden ingezet voor de spellen Amerikaanse roulette en black jack. Nu gedaagde er niet in was geslaagd de hiervoor verplicht gestelde bijscholingscursussen met succes af te ronden, was gedaagdes werkgever niet langer bereid de voor gedaagde gecreëerde uitzonderingspositie te handhaven, waarna vorenvermelde maatregel werd getroffen.
In verband met deze -op dat moment wel reeds voorgenomen maar nog niet geëffectueerde- maatregel is door de bedrijfsarts van gedaagdes werkgever op 16 juli 1996 het verzoek aan appellant gericht om met toepassing van de wet Afschaffing Malus en Bevordering Reïntegratie (wet Amber) gedaagdes WAO-uitkering te verhogen. Dit verzoek was gebaseerd op het standpunt dat gedaagdes ongeschiktheid voor de functie van meerspellig croupier is terug te voeren op zijn beperkte belastbaarheid in psychisch opzicht.
Bij het bestreden besluit heeft appellant dit verzoek afgewezen. Hoewel zulks niet met zoveel woorden naar voren komt uit de redactie van dat besluit en evenmin blijkt uit de opsomming van de toegepaste artikelen, stelt de Raad op basis van de onderliggende stukken en gelet op het in eerste aanleg ingediende verweerschrift vast dat het bestreden besluit, hetgeen ook in lijn is met het hiervoor weergegeven door gedaagdes werkgever ingediende verzoek, enkel de toepassing behelst van artikel 39a van de WAO en aldus dient te worden opgevat als een weigering tot verhoging van gedaagdes uitkering op grond van die bepaling met inachtneming van een wachttijd van 4 weken.
Blijkens de onderliggende stukken berust die weigering op het oordeel van appellants verzekeringsarts dat de psychische klachten waaraan gedaagde zijn uitkering ontleent niet zijn toegenomen en gedaagde na herstel van zijn oorklachten en longontsteking vanaf zijn werkhervatting in september 1996 weer volledig in staat moet worden geacht de door hem voorafgaande aan zijn laatste uitval verrichte werkzaamheden als croupier aan de Franse roulettetafel voor 100% van de normale werktijd te verrichten, zodat geen sprake is van een toeneming van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
De rechtbank heeft overwogen dat, als tussen partijen onbetwist, vaststaat dat ten tijde hier van belang geen wijziging is opgetreden in de medische beperkingen van gedaagde en evenzo vaststaat dat gedaagde onverminderd in staat was om voltijds de werkzaamheden van croupier Franse roulette uit te oefenen.
De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat, anders dan waarvan appellant is uitgegaan, met de enkele constatering dat er medisch gezien geen wijzigingen zijn opgetreden nog niet is gegeven dat de arbeidsongeschiktheid van gedaagde in de hier relevante periode niet is toegenomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 december 1992, gepubliceerd in RSV 1993/159, heeft de rechtbank daarbij overwogen dat in dergelijke gevallen ook aandacht dient te worden besteed aan de arbeidskundige component van de schatting, gelet op de omschrijving van het arbeidsongeschikt-heidsbegrip van artikel 18 van de WAO.
Het gaat dan, aldus de rechtbank, met name om de vraag of op basis van de (ongewijzigde) medische beperkingen de in het verleden passend geachte functie van croupier Franse roulette nog aanwijsbaar is en welke resterende verdiencapaciteit daaraan kan worden ontleend.
Er is evenwel, naar de rechtbank voorts overwoog, zoals ook door appellants gemachtigde ter zitting is erkend, nagelaten enig arbeidskundig onderzoek te verrichten, aangezien appellant -naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte- voor de herbeoordeling op grond van artikel 39a van de WAO in dit geval berekening van de resterende verdiencapaciteit niet aan de orde achtte.
Appellant heeft zich, kort weergegeven, in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, naar in het bijzonder kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 39a van de WAO -en evenzo van het vergelijkbare artikel 29a van de AAW- toepassing van dat artikel slechts aan de orde kan zijn wanneer sprake is van een relevante achteruitgang van de betrokkene in medisch opzicht.
Indien de beoordelend verzekeringsgeneeskundige, gelijk in het geval van gedaagde, tot de conclusie komt dat een dergelijke achteruitgang zich niet voordoet, dan staat daarmee, aldus appellant, vast dat artikel 39a van de WAO niet van toepassing is. Een beoordeling door een arbeidsdeskundige heeft dan geen enkele zin.
Zou in een dergelijke situatie sprake zijn van een relevante toename van de arbeidsongeschiktheid op louter arbeidskundige gronden, dan zou immers de normale wachttijd van 52 weken gelden en niet de verkorte wachttijd van 4 weken. De (door de rechtbank voorgestane) arbeidskundige beoordeling zou dan, zo vervolgt appellant, bepaald prematuur te noemen zijn.
De Raad ziet evenvermelde bezwaren van appellant tegen de zienswijze van de rechtbank doel treffen.
In het eerste lid van artikel 39a van de WAO is bepaald dat ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
De Raad is met appellant van oordeel dat dit artikel, blijkens de bewoordingen ervan en met name ook gelet op de bedoeling van de bepaling zoals deze kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming ervan, louter de situatie beoogt te regelen waarin de medische beperkingen waaraan een bestaande, naar een gedeeltelijke mate van arbeidsongeschiktheid berekende, uitkering wordt ontleend zijn toegenomen, terwijl als gevolg daarvan ook sprake is van een relevante toename van de arbeidsbeperkingen.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat met introductie van deze bepaling de bedoeling voorlag om in die gevallen waarin sprake is van een toename van de klachten waaraan iemand zijn uitkering ontleent en van een daaruit voortvloeiende toename van arbeidsongeschiktheid welke zich voordoet binnen een termijn van vijf jaar na toekenning of herziening van die uitkering, een verkorte wachttijd van vier weken te hanteren, teneinde aldus het financiële risico voor een werkgever bij indienstneming van een arbeidsongeschikte te beperken en op die wijze een bijdrage te leveren aan het wegnemen van mogelijke drempels bij reïntegratie. Hierbij is in het bijzonder gewezen op de wenselijkheid om mensen met een chronische of recidiverende aandoening beter reïntegreerbaar te maken door hun een grotere zekerheid te verschaffen op verhoging van hun uitkering op een korte termijn, indien zou blijken dat de ziekte verergert of terugkeert.
De in dit verband in de motie die aan de invoering van artikel 39a ten grondslag heeft gelegen gehanteerde terminologie: “gebleken toename van de oorspronkelijke klachten”, heeft in artikel 39a haar beslag gekregen met de bewoordingen: “toeneming van de arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak”.
De Raad overweegt voorts dat de rechtbank ten onrechte aan de rechtspraak van de Raad inzake artikel 37 van de WAO, waaronder de in de aangevallen uitspraak genoemde uitspraak, gepubliceerd in RSV 1993/159, steun meent te kunnen ontlenen voor de opvatting dat artikel 39a van de WAO ook betrekking heeft op een toename van arbeidsongeschiktheid welke uitsluitend haar grond vindt in een gewijzigde situatie in arbeidskundig opzicht.
In bedoelde rechtspraak is de zienswijze neergelegd dat in gevallen waarin aan de gevraagde ophoging van uitkering in de weg staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak als bedoeld in het tweede lid van artikel 37 van de WAO, nog wel moet worden bezien of, uitgaande van dezelfde oorzaak -mitsdien de oorspronkelijke medische beperkingen- sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden, zulks in verband met het in het eerste lid van artikel 37 voorkomende algemene, immers uit zowel een medische als een arbeidskundige component bestaande, arbeidsongeschiktheidsbegrip.
De rechtbank heeft miskend dat artikel 39a, eerste lid, van de WAO, anders dan artikel 37, eerste lid, van de WAO, geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling beperkt is tot uitsluitend die situaties waarin sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak. Indien van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag liggen aan de reeds toegekende uitkering geen sprake is, wordt derhalve aan een beoordeling van arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Eerst indien wel van een zodanige toename van medische beperkingen sprake is, dient ter beoordeling of en zo ja in welke omvang die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen.
Toegepast op de onderhavige casus betekent zulks het volgende. De Raad gaat er in navolging van appellant en de rechtbank vanuit dat op grond van de omtrent gedaagde beschikbare medische gegevens dient te worden geconcludeerd dat van een relevante wijziging in gedaagdes gezondheidssituatie geen sprake is. Appellants verzekeringsarts heeft bij het onderzoek van gedaagde tijdens het spreekuur op 24 september 1996 vastgesteld dat gedaagde geheel hersteld was van zijn ooraandoening en longontsteking, terwijl van evidente psychopathologie voorts geen sprake was. In elk geval is er geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat er een toename heeft plaatsgevonden van de beperkingen op het psychische vlak waaraan gedaagde zijn uitkering ontleent. Van de zijde van gedaagde wordt zulks overigens ook niet gesteld.
Nu aldus, gezien dit laatste, van een toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak in de zin van artikel 39a van de WAO ten aanzien van gedaagde geen sprake is, heeft appellant terecht en op goede gronden afgezien van een nadere arbeidskundige beoordeling en terecht geweigerd gedaagdes uitkering met toepassing van die bepaling te verhogen.
De Raad merkt overigens, voor dit geding ten overvloede, nog op dat appellant inmiddels, naar aanleiding van een verzoek daartoe van de zijde van gedaagdes gemachtigde, ertoe is overgegaan de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde integraal -dat wil zeggen daarbij mede betrekkend arbeidskundige aspecten, waaronder eerder vermelde gewijzigde opstelling van gedaagdes werkgever inzake de mogelijkheid voor gedaagde om de functie van croupier Franse roulette nog langer in een voltijdse omvang en tegen een volledig salaris te bekleden- te beoordelen met inachtneming van een wachttijd van 52 weken na 24 mei 1996, hetgeen heeft geresulteerd in een herziening van gedaagdes uitkering ingaande 23 mei 1997 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2001.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
RL