Centrale Raad van Beroep, 21-08-2001, AD3848, 01/3528 NABW-VV, 01/3318 NABW
Centrale Raad van Beroep, 21-08-2001, AD3848, 01/3528 NABW-VV, 01/3318 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2001
- Datum publicatie
- 18 oktober 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AD3848
- Zaaknummer
- 01/3528 NABW-VV, 01/3318 NABW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
01/3528 NABW-VV
01/3318 NABW
U I T S P R A A K
van
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], verzoekster,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoekster heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op
9 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 28 juni 2001 heeft voornoemde gemachtigde tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Partijen hebben desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 augustus 2001, waar voor verzoekster is verschenen mr. Kreutzkamp, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Be-roepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat na de behandeling van het ver-zoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster, van Turkse nationaliteit, heeft op 17 maart 1997 een verzoek ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 22 juni 1998 is deze aanvraag afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie heeft het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard bij besluit van 18 maart 1999. De rechtbank te
's-Gravenhage heeft het beroep tegen het besluit van 18 maart 1999 ongegrond verklaard bij uitspraak van 6 april 2000. Vervolgens is verzoekster aangezegd om Nederland voor 19 juni 2000 te verlaten.
Verzoekster heeft op 26 juni 2000 een nieuwe aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van
29 september 2000 heeft voornoemde Staatssecretaris besloten deze aanvraag niet in behandeling te nemen en verzoekster aangezegd dat zij Nederland binnen 4 weken moest verlaten wegens het niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf als omschreven in artikel 16a van de Vreemdelingenwet (Vw). Namens verzoekster is tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij brief van 26 oktober 2000. Bij brief van 29 november 2000 heeft meergenoemde Staatssecretaris de gemachtigde van verzoekster de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en bericht dat verzoekster Nederland binnen 2 weken na dagtekening van die brief moest hebben verlaten. Daaraan is in die brief toegevoegd dat verzoekster, alleen indien een voorlopige voorziening tegen de dreigende uitzetting binnen de vertrektermijn wordt aangevraagd, de uitspraak in beginsel in Nederland mag afwachten. Bij brief van 12 december 2000 is namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend met het verzoek te bepalen dat verzoekster de beslissing op haar bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. Op dat laatste verzoek en op het bezwaarschrift is nog niet beslist.
Uit het dossier blijkt voorts dat gedaagde verzoekster een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) heeft toegekend, aanvankelijk slechts voor de periode van 3 juni 1997 tot 17 maart 1998 en later ook vanaf laatstgenoemde datum, met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw. Hieraan lagen verklaringen van de korpschef in de zin van de Vw ten grondslag als bedoeld in artikel 45a (oud) van het Voorschrift Vreemdelingen. Gedaagde heeft na de inwerkingtreding van de Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203 (hierna: de Koppelingswet) per 1 juli 1998 de bijstandsuitkering van verzoekster voortgezet.
Medio mei 2000 werd bij de Dienst Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Maastricht bekend dat het beroep van verzoekster tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 18 maart 1999 ongegrond was verklaard.
Bij besluit van 17 juli 2000 heeft gedaagde de aan verzoekster toegekende uitkering beëindigd met ingang van 1 augustus 2000.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft gedaagde het namens verzoekster tegen het besluit van 17 juli 2000 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard, kort samengevat omdat zij geen recht meer heeft op bijstand ingevolge artikel 7 van de Abw. Voorts heeft gedaagde in dat besluit het beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en op het Europees Verdrag betreffende Sociale en Medische bijstand (EVSMB) verworpen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens verzoekster tegen het besluit van 31 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust dan wel in strijd zou zijn met de ingeroepen verdragsbepalingen.
In hoger beroep is dit oordeel gemotiveerd bestreden.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de president gaat er vanuit, dat verzoekster op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels op de in dit geding relevante datum (dat is, anders dan in die uitspraak vermeld, niet 17 juli 2000 maar 1 augustus 2000) geen recht meer kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Verzoekster was immers geen vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw en zij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in
en 186, heeft de Raad bij de toetsing van die wet aan artikel 26 van het IVBPR tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt ervan wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn op een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Abw, de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de werknemersverzekeringswetten, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend en voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de AKW en de werknemersverzekeringswetten hebben verworven.
Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in artikel 1b sub 3 van de Vw, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het verzoek om toelating.
Thans mede in ogenschouw nemend de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval moet de president constateren dat verzoekster heeft behoord tot de groep van vreemdelingen aan wie met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is toegekend. Zij heeft dit recht ook na de invoering van de koppelingswetgeving op 1 juli 1998 behouden omdat zij in afwachting was van de uitkomst van de toelatingsprocedure naar aanleiding van haar verzoek om toelating van 17 maart 1997.
Met de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 april 2000 is definitief komen vast te staan dat dit verzoek om toelating terecht niet is ingewilligd. Evenals de rechtbank is ook de president van oordeel dat na deze uitspraak het bestreden besluit tot afbouw van verzoeksters bestaande rechtspositie, leidend tot beëindiging van haar bijstandsuitkering per 1 augustus 2000, niet als strijdig met artikel 26 IVBPR kan worden bestempeld. Het enkele gegeven dat verzoekster op die datum in afwachting was van een besluit op een nieuw verzoek om toelating van 26 juni 2000 maakt dit niet anders.
Het beroep op artikel 11, onder a, van het EVSMB slaagt evenmin. Ten tijde hier van belang was van rechtmatig verblijf in de zin van dat verdrag geen sprake. Aan verzoekster was aangezegd dat zij voor 19 juni 2000 Nederland moest hebben verlaten.
De president overweegt ten slotte dat met feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na 1 augustus 2000 en waarvan niet vaststaat dat deze wijziging brengen in de situatie op die datum, in dit geding geen rekening kan worden gehouden. Reeds om die reden komt aan de mededeling van de Staatssecretaris van Justitie van 29 november 2000 dat verzoekster bij indiening van een verzoek om een voorlopige voorziening binnen twee weken na die datum de uitspraak in beginsel in Nederland mag afwachten geen betekenis toe.
Met inachtneming van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president ten slotte geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De president van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Alge-mene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als president, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.
JdB
1708