Centrale Raad van Beroep, 16-08-2001, AD5344 AK6777, 99/963 AW, 00/5259 AW
Centrale Raad van Beroep, 16-08-2001, AD5344 AK6777, 99/963 AW, 00/5259 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 augustus 2001
- Datum publicatie
- 8 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AD5344
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2000:AA8782
- Zaaknummer
- 99/963 AW, 00/5259 AW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 7:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:73, Besluit algemene rechtspositie politie [Tekst geldig vanaf 11-05-2024 tot 01-01-2026] art. 77, Besluit algemene rechtspositie politie [Tekst geldig vanaf 11-05-2024 tot 01-01-2026] art. 94
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/963 AW + 00/5259 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 januari 1999, nrs. Awb 98/7608 VV + Awb 98/7609 en tegen de uitspraak van die rechtbank van 10 augustus 2000, nr. Awb 99/4681 AW, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 juli 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Bouman, werkzaam bij voormelde politieregio.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant was sedert 1987 werkzaam als politie-ambtenaar, laatstelijk als technisch controleur bij de afdeling [X.], vallend onder de Dienst [Y.] van de politieregio Brabant-Noord. Als zodanig maakte appellant deel uit van het permanente autoteam, welk team zich bezig houdt met identificatie van personenauto's, onder meer bij onderzoeken inzake het omkatten van gestolen personenauto's.
1.2. Nadat tegen appellant een gerechtelijk vooronderzoek was gestart in verband met het vermoeden dat hij zich schuldig zou maken aan het lekken van vertrouwelijke politiegegevens, heeft gedaagde appellant op 10 oktober 1994 geschorst. Appellant heeft nadien geen werkzaamheden voor gedaagde meer verricht.
1.3. Appellant is op 13 september 1995 door de politierechter veroordeeld tot f 1.000,- boete, subsidiair 20 dagen hechtenis, wegens het opzettelijk schenden van enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van zijn ambt of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, meermalen gepleegd. Het gerechtshof heeft appellant echter bij arrest van 24 december 1996 vrijgesproken omdat - kort gezegd - wel sprake was van schending van het ambtsgeheim, maar de opzet ontbrak.
1.4. Bij besluit van 18 december 1995 heeft gedaagde appellant met ingang van 24 januari 1996 disciplinair ontslag verleend op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i (oud), van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het besluit tot handhaving van dit ontslag is bij uitspraak van de rechtbank van 12 maart 1998, nr. AWB 96/5279 AW, vernietigd. De rechtbank achtte de opgelegde straf van ontslag onevenredig aan de ernst van het volgens de rechtbank terecht geconstateerde plichtsverzuim, bestaande uit het geven van politie-informatie aan derden, niet als crimineel bekend staande personen.
1.5. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde het thans in geding zijnde besluit van 25 september 1998 genomen, waarbij het bezwaar tegen het strafontslag alsnog gegrond is verklaard, doch waarbij aan appellant (wederom) met ingang van 24 januari 1996 ontslag wordt verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp. Dit besluit behelst voorts de afwijzing van het verzoek om vergoeding van als gevolg van het onjuiste strafontslag geleden immateriële schade ten bedrage van ƒ 15.000,- netto.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak van 8 januari 1999 (uitspraak 1) is het beroep tegen het ongeschiktheidsontslag ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 10 augustus 2000 (uitspraak 2) is het beroep tegen het besluit van 12 mei 1999 tot handhaving van de hiervoor genoemde afwijzing van het schadevergoedingsverzoek ongegrond verklaard.
Ontslag
2. Appellant meent dat het ontslagbesluit gezien de eerdere uitspraak van de rechtbank genomen is in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Daarenboven is appellant van opvatting dat het feitencomplex geen ongeschiktheidsontslag rechtvaardigt.
3.1. De Raad deelt niet de visie van appellant dat de uitspraak van 12 maart 1998 waarbij het strafontslag werd vernietigd, geen enkele ruimte liet voor het nemen van een nieuw ontslagbesluit. Dat de rechtbank het strafontslag in strijd achtte met het evenredigheidsbeginsel brengt, anders dan appellant meent, niet mee dat ter uitvoering van die uitspraak slechts zou kunnen worden besloten tot een lichtere disciplinaire straf dan ontslag en dat niet meer op een andere grond tot ontslag zou kunnen worden overgegaan. Gelijk de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak, gepubliceerd in TAR 1991, 235, is het daarbij voorts niet ten principale ongeoorloofd om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien deze handhaving de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan. De Raad ziet niet in dat in dit geval, waarbij appellant sedert 10 oktober 1994 geen werkzaamheden voor gedaagde meer heeft verricht, de oorspronkelijke ontslagdatum niet mocht worden gehandhaafd. Voorts heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling dat gedaagde na de vernietiging van het strafontslag bij appellant op enig moment de gerechtvaardigde indruk heeft doen ontstaan dat het dienstverband hersteld zou worden. Dat appellants inspanningen daar wel op gericht waren maakt dat niet anders.
3.2. De Raad staat vervolgens voor de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden is gekomen tot de conclusie dat appellant anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt was voor het door hem beklede ambt. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
3.3. Gedaagde heeft het ongeschiktheidsontslag gebaseerd op een aantal gedragingen van appellant. Voor de Raad is daarvan, met name op grond van appellants eigen verklaring tegenover de rijksrecherche zoals vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor op 6 oktober 1994, het volgende komen vast te staan:
- het raadplegen van het BedrijfsProcessenSysteem van de politie over een zaak, ten behoeve van een vriendin;
- het onderhouden van contacten met mensen van wie hij uit hoofde van zijn functie wist dat zij als crimineel bekend stonden. Uit de gedingstukken, waaronder eerdergenoemd proces-verbaal, komt genoegzaam naar voren dat appellant op de door hem regelmatig bezochte sportschool contacten onderhoudt met onder meer de in dat proces-verbaal genoemde [C.];
- het tweemaal van genoemde [C.] zonder factuur een auto te hebben gekocht, anders dan appellant ter zitting heeft verklaard met een waarde van f 3.500,- respectievelijk f 2.500,-, terwijl hij blijkens voornoemd proces-verbaal van verhoor genoemde [C.] er wel voor aanzag 'dat hij nogal wat zwart deed in zijn autohandel en dat het niet allemaal zo zuiver zou zijn';
- het schenden van zijn geheimhoudingsplicht door politiezaken met derden te bespreken.
3.4. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant door zijn contacten en optreden iedere mogelijke schijn van belangenverstrengeling met personen uit het criminele milieu en iedere schijn van een schending van de ambtelijke integriteit niet heeft weten te vermijden, zodat het noodzakelijke vertrouwen in een integer en betrouwbaar politiekorps en in de politiefunctionaris is ondergraven. Dat dit een veiligheidsrisico voor de betrokkene en voor de organisatie kan betekenen - zoals gedaagde heeft overwogen - wordt geïllustreerd door het feit dat appellant, naar aanleiding van door hem gegeven informatie, is mishandeld door (naar eigen zeggen) personen uit het criminele milieu.
De Raad hecht eraan op te merken dat het appellant zwaar kan worden aangerekend dat hij, juist met zijn functie van technisch controleur bij de Technische Recherche, privé contacten onderhield met een autohandelaar van wie hem bekend was, dan wel moest zijn, dat deze niet bonafide was. De aanschaf van auto's zonder factuur is naar het oordeel van de Raad een gedraging die in het geheel niet spoort met hetgeen van appellant als politiefunctionaris mag worden verwacht. Tenslotte is ook het raadplegen van het BedrijfsProcessenSysteem ten behoeve van derden een gedraging die appellant had behoren na te laten, ongeacht of daardoor een onderzoek is geschaad of niet. Dat appellant er geen blijk van heeft gegeven een en ander te beseffen moet tot de conclusie leiden dat hij niet beschikt over eigenschappen, mentaliteit en instelling welke vereist zijn voor het op een goede wijze vervullen van een functie bij de politie.
3.5. Gelet op het vorenstaande was gedaagde bevoegd appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp te ontslaan. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij afweging van belangen in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, mede in aanmerking genomen dat appellant al in een eerder stadium was gewezen op het belang de grenzen tussen de uitoefening van zijn functie en zijn privé-leven goed in het oog te houden.
3.6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Schadevergoeding
4.1. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank terecht overwogen dat met de vernietiging van het strafontslag vast staat dat gedaagde tegenover appellant een onrechtmatige daad heeft gepleegd, waarbij de schuld van gedaagde in beginsel is gegeven en gedaagde uit dien hoofde gehouden is de door appellant ten gevolge van die onrechtmatige daad geleden schade te vergoeden. Dit neemt niet weg dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden die het gevolg is van het vernietigde ontslagbesluit.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. De Raad verwijst dienaangaande naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak 2. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij zich onder psychische behandeling heeft moeten stellen, maar nu nadere gegevens daarover niet in geding zijn gebracht en appellant overigens ten tijde van belang ook privé problemen kende in verband met echtscheiding, ziet de Raad in die stelling onvoldoende aanknopingspunten voor de constatering dat sprake was van geestelijk leed als vorenbedoeld ten gevolge van het strafontslag.
4.3. Evenmin kan naar het oordeel van de Raad worden staande gehouden dat appellants eer en goede naam zijn aangetast zodanig dat daar een schadevergoeding tegenover zou moeten staan. Weliswaar is aan appellant ten onrechte strafontslag verleend, maar uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat appellant wel rechtmatig - eervol - kon worden ontslagen op een andere grond, op basis van nagenoeg dezelfde feiten. Met vernietiging van het strafontslag heeft appellant niettemin een zeker eerherstel genoten. Nu voorts onweersproken is gesteld dat geen uitgebreide publicaties in de pers zijn verschenen aangaande het strafontslag, doch dat is volstaan met een kort geanonimiseerd bericht, ziet de Raad niet in dat appellants eer en goede naam aldus zijn aangetast. Dat appellant zou hebben geleden onder de bejegening van collega's acht de Raad niet aannemelijk bezien in het licht van het feit dat appellant sedert oktober 1994 niet meer werkzaam was als politiefunctionaris. Appellant heeft ondanks zijn onvrijwillig ontslag bij de politie binnen korte tijd weer een werkkring gevonden. Dit wijst evenmin op aantasting van eer en goede naam.
4.4. Hieruit volgt dat ook de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) C. Dierdorp.
HD
30.07
Q