Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2001, AF3973, 99/208 MAW, 99/210 MAW

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2001, AF3973, 99/208 MAW, 99/210 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2001
Datum publicatie
5 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AF3973
Zaaknummer
99/208 MAW, 99/210 MAW

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/208 MAW

99/210 MAW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 7 december 1998 onder de nrs. AWB 97/13116 MAWKLU en AWB 98/4235 MAWKLU gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, van 17 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen, met bijstand van zijn gemachtigde mr. drs. S.F.H. Jellinghaus, advocaat te Tilburg, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, werkzaam bij het ministerie van Defensie.

II. MOTIVERING

1. Appellant was laatstelijk, in de rang van soldaat eerste klasse bij de Koninklijke Luchtmacht, werkzaam op de Vliegbasis [naam vliegbasis]. Op 21 april 1997 is de commandant van deze vliegbasis ervan in kennis gesteld dat appellant werd verdacht van overtreding van de Opiumwet. Bij brief van diezelfde datum heeft die commandant appellant gewaarschuwd zich niet meer schuldig te maken aan deze - of enige andere - vorm van wangedrag. Mochten er nog nieuwe feiten of omstandigheden bij de commandant bekend worden, die hem zouden nopen het besluit tot slechts te waarschuwen te herzien, dan zou de commandant appellant alsnog voordragen voor ontslag. Naar aanleiding van het deswege door die commandant over appellant op 21 april 1997 opgemaakte ambtsbericht is appellant in opdracht van gedaagde op 10 juli 1997 gehoord. Tijdens de hoorzitting heeft appellant toegegeven dat hij in de periode van december 1995 tot mei 1996 buiten het onderdeel waartoe hij behoorde regelmatig soft drugs gebruikt heeft. Voorts heeft hij toegegeven in de maanden mei, juni en juli 1996, eveneens buiten de vliegbasis, drie tot vier keer hard drugs in de vorm van XTC-tabletten te hebben gebruikt. Op grond van deze gedragingen is bij gedaagde de verwachting ontstaan dat appellant niet in militaire dienst kon worden gehandhaafd en heeft gedaagde appellant bij besluit van 21 juli 1997 met toepassing van artikel 34 en artikel 35, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van de datum van ontvangst van dit besluit geschorst in het belang van de dienst. Tevens heeft gedaagde een Commissie van onderzoek ontslag militairen (COOM) ingesteld om over een ontslag van appellant te adviseren.

2. Nadat appellant bij uitspraak van 10 oktober 1997 door de militaire kamer van de rechtbank te Arnhem was veroordeeld wegens het in bezit hebben van hard en soft drugs in de periode van januari 1995 tot november 1996 en nadat de COOM op 20 november 1997 advies had uitgebracht, is appellant, overeenkomstig dat advies, bij gedaagdes besluit van 7 januari 1998 met ingang 1 februari 1998 uit de militaire dienst ontslagen wegens wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder 1, van het AMAR.

3. De namens appellant tegen de voormelde besluiten van 21 juli 1997 en 7 januari 1998 ingediende bezwaarschriften zijn bij de thans bestreden besluiten van 6 november 1997 respectievelijk 17 april 1998 ongegrond verklaard.

4. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen die besluiten ongegrond verklaard.

5. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen die besluiten gehandhaafd. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat hij zich ook ná het schrijven van 20 augustus 1996 van de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten - in dit schrijven heeft deze bevelhebber het binnen de Koninklijke Luchtmacht geldende drugsbeleid uiteengezet - en de bekendmaking daarvan in september 1996, nog schuldig heeft gemaakt aan het in bezit hebben van hard en soft drugs. Weliswaar is appellant veroordeeld wegens het in bezit hebben van hard en soft drugs in de periode van januari 1995 tot november 1996, maar naar de mening van appellant is daarmee niet komen vast te staan dat hij zich hieraan ook na de brief van 20 augustus 1996 nog schuldig heeft gemaakt. Naar zijn mening had het op de weg van gedaagde gelegen hiernaar een zelfstandig onderzoek in te stellen.

6. De Raad overweegt het volgende.

6.1. Het in geding zijnde schorsingsbesluit is gebaseerd op artikel 35, eerste lid, van het AMAR blijkens welk artikel schorsing kan plaatsvinden indien het belang van de dienst dit vereist. Gedaagde kan naar het oordeel van de Raad de bevoegdheid tot verder onderzoek en schorsing niet worden ontzegd, ook al heeft de commandant appellant terzake van overtreding van de Opiumwet op 21 april 1997 bij besluit van gelijke datum overeenkomstig het toen gevoerde beleid met betrekking tot het in bezit hebben van soft drugs een waarschuwing gegeven, nu gedaagde uit anderen hoofde bekend is geraakt met het feit dat appellant niet alleen soft maar ook hard drugs in bezit heeft gehad. De Raad neemt daartoe in aanmerking dat het gebruik van hard drugs door appellant gedaagde eerst na de hoorzitting op 10 juli 1997 bekend is geworden.

6.2. Gedaagde is tot schorsing overgegaan nadat bij hem op grond van de gedragingen van appellant, zoals die bij die hoorzitting naar voren waren gekomen, de verwachting was ontstaan dat appellant niet in militaire dienst kon worden gehandhaafd. Gezien deze gedragingen is de Raad van oordeel dat gedaagde tot een dergelijke verwachting heeft kunnen komen en in een dergelijke verwachting is naar het oordeel van de Raad voldoende grond gelegen om tot een schorsing in het belang van de dienst over te gaan. Gedaagde was derhalve bevoegd om tot de onderhavige schorsing over te gaan en de Raad is niet gebleken dat gedaagde in casu van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken. Dit betekent dat het schorsingsbesluit in rechte stand kan houden.

6.3. Derhalve resteert de vraag of gedaagde tot het onderhavige ontslag wegens wangedrag heeft kunnen komen.

6.4. Ook deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.

6.5. De Raad overweegt dat appellant erkend heeft dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het in bezit hebben van ook hard drugs. Met de rechtbank en op de gronden die de rechtbank daartoe heeft gebezigd is de Raad verder van oordeel dat gedaagde in navolging van de COOM op grond van artikel 8 van de MAW als vaststaande mocht aannemen dat appellant in de periode van januari 1995 tot november 1996 soft en hard drugs aanwezig heeft gehad zoals in het, in kracht van gewijsde gegane, strafvonnis d.d. 10 oktober 1997 van de rechtbank te Arnhem bewezen is verklaard. Appellants stelling dat artikel 8 van de MAW er geenszins toe noopt in zijn geval als vaststaande aan te nemen dat hij in de genoemde periode - en dus ook na de brief van 20 augustus 1996 - daadwerkelijk soft en hard drugs in zijn bezit heeft gehad passeert de Raad, reeds omdat appellant tegenover de in dat strafvonnis vastgestelde en bewezen geachte strafbare feiten op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat gedaagdes standpunt dat appellant ook na 20 augustus 1997 soft en hard drugs voorhanden heeft gehad feitelijk onjuist is. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat appellant ook in de periode liggend tussen 20 augustus 1996 en november 1996 soft en hard drugs in bezit heeft gehad.

6.6. Het beleid dat blijkens de brief van 20 augustus 1996 in dat geval wordt gevoerd en waarbij het in bezit hebben van soft en hard drugs als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder 1, van het AMAR wordt gekwalificeerd, acht de Raad in zijn algemeenheid niet onredelijk. Het gedrag van appellant is in overeenstemming met dit beleid als wangedrag in voren genoemde zin aangemerkt. Gedaagde was dan ook bevoegd om appellant te ontslaan wegens wangedrag. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat gedaagde in het onderhavige geval van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken, hetgeen betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.8. Beslist moet worden als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2001.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) C. Dierdorp.