Centrale Raad van Beroep, 21-02-2002, AE0172, 99/5714 ALGEM
Centrale Raad van Beroep, 21-02-2002, AE0172, 99/5714 ALGEM
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 februari 2002
- Datum publicatie
- 14 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE0172
- Zaaknummer
- 99/5714 ALGEM
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/5714 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
V.O.F. Koffiehuis [X.], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft appellant de bezwaren van gedaagde gericht tegen de premienota van 6 mei 1998, waarbij aan gedaagde over het jaar 1995 premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringen werden opgelegd ter zake van betalingen door gedaagde aan het personeel dat zich bezig hield met de verkoop van softdrugs in een door haar geëxploiteerde coffeeshop.
De Rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 19 oktober 1999 het namens gedaagde tegen het besluit van 23 oktober 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 20 december 1999 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Steijn, bij schrijven van 14 januari 2000 een verweerschrift ingediend.
Het geding is - gevoegd met de zaak 99/5322 ALGEM - behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 november 2001, waar namens appellant is verschenen mr. J.E. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. drs. G.A.C. Beckers, voornoemd.
II. MOTIVERING
In geschil is het antwoord op de vraag of appellant terecht en op goede gronden verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringen heeft vastgesteld ten aanzien van het bij gedaagde in dienst zijnde personeel dat zich bezig houdt met de verkoop van softdrugs.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van het personeel van gedaagde is voldaan aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zijnde het persoonlijk verrichten van de arbeid, de betaling van loon en de aanwezigheid van een gezagsverhouding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde in haar standpunt gevolgd dat ten aanzien van deze werknemers geen verzekeringsplicht kan bestaan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de arbeidsovereenkomsten wegens strijd met artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) nietig zijn, omdat deze overeenkomsten de werknemers verplichten tot een bij artikel 3 van de Opiumwet verboden prestatie. Naar het oordeel van de rechtbank ontneemt de omstandigheid dat het OM een gedoogbeleid hanteert, dat pas leidt tot afzien van strafrechtelijke vervolging als er ook sprake is van een plaatselijk gedogen, niet het strafrechtelijk karakter aan de verkoop van softdrugs. Volgens de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie, zoals in het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 1990, gepubliceerd in NJ 1991/266, wordt besproken, omdat de handel in softdrugs en de aanwezigheid van coffeeshops maatschappelijk gezien naar het oordeel van de rechtbank niet onomstreden zijn. Volgens de rechtbank blijkt dit onder meer uit het plaatselijk beleid dat in diverse gemeenten wordt gevoerd en de discussie met betrekking tot de vraag of dient te worden gekomen tot verhoging van de strafmaat in het geval van handel in softdrugs.
Voorts overweegt de rechtbank dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 1996, gepubliceerd in NJ 1997/320, het gedoogbeleid van het OM niet als landelijk geldende regelgeving kan worden aangemerkt, omdat de vraag of het OM in concreto gedoogt, mede afhankelijk is van het eventuele plaatselijke gedoogbeleid.
Appellant voert in hoger beroep - samengevat - aan dat op basis van de Tica-mededeling M 95.73, de Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops, Stcrt. 1994/203 en de Richtlijn Opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet, Stcrt. 1996/187 een normale beoordeling van verzekerings- en premieplicht kan plaatsvinden, indien sprake is van een coffeeshop, die zich op grond van het lokale beleid mag vestigen en zich houdt aan de AHOJ-G criteria. Op dat moment is geen sprake meer van een arbeidsovereenkomst, die op grond van artikel 3:40 BW nietig is in verband met strijd met de openbare orde.
Hierbij stelt appellant zich op het standpunt dat een overeenkomst immers in strijd is met de openbare orde, indien zij in strijd komt met de fundamentele beginselen van de huidige maatschappelijke organisatie. Gelet op de arresten van de Hoge Raad, gepubliceerd in NJ 1991/265 en 266, dient volgens appellant te worden geconcludeerd dat, ook al is artikel 3, eerste lid, onder b, van de Opiumwet niet afgeschaft, het stelselmatig gedogen van overtreding haar werking zozeer verzwakt dat zij niet meer een deugdelijke basis is voor civielrechtelijke nietigheid. Blijkens deze arresten kan het stelselmatig gedogen voortvloeien uit een op handen zijnde afschaffing van een strafbepaling maar ook door gewijzigde maatschappelijke inzichten. Volgens appellant zijn de maatschappelijke inzichten dusdanig gewijzigd dat een arbeidsovereenkomst tot verkoop van softdrugs in - gedoogde - coffeeshops niet meer in strijd komt met de fundamentele beginselen van de huidige maatschappelijke organisatie. In ieder geval is naar het oordeel van appellant geen sprake van een gebied waar van een 'heersende moraal' kan worden gesproken.
Gedaagde stelt zich in hoger beroep - samengevat - op het standpunt dat uit voornoemde arresten van de Hoge Raad blijkt dat een strafbepaling zijn civiele werking kan verliezen, indien de wetgever die bepaling wil afschaffen en daartoe concrete (aantoonbare) stappen heeft ondernomen. Voorts stelt de Hoge Raad volgens gedaagde de voorwaarde dat in de uitvoeringspraktijk moet zijn gebleken dat deze strafbepaling niet meer wordt gehandhaafd. Deze specifieke omstandigheden in combinatie met een acceptatie in brede lagen van de samenleving van het plegen van de desbetreffende strafbare handelingen kan er volgens gedaagde toe leiden dat een strafbepaling haar civiele werking verliest. Aan deze voorwaarden wordt volgens gedaagde in het onderhavige geval niet voldaan. Gedaagde wijst er op dat het beleid van de overheid gericht is op het terugdringen van het aantal gedoogde coffeeshops en dat van maatschappelijke acceptatie van de verkoop van softdrugs geen sprake is.
Verder blijkt volgens gedaagde (onder andere) uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 1997, gepubliceerd in AB 1997/299, van 12 augustus 1999, gepubliceerd in AB 2001/139, en van 15 januari 2001, gepubliceerd in AB 2001/155, en uit het arrest van de Hoge Raad van 7 november 2000, gepubliceerd in NJ 2000/738, dat het gedoogbeleid de Opiumwet niet tot een dode letter maakt.
Tenslotte herhaalt gedaagde haar standpunt dat het beleid van gedaagde ertoe leidt dat het de burgemeester is, die feitelijk bepaalt of in een bepaalde coffeeshop sprake kan zijn van verzekeringsplicht. Zulks is naar mening van appellant in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens de Memorie van Toelichting (13 407, Tweede Kamer, zitting 1974-1975, nr. 3) ziet de Opiumwet zowel op de volksgezondheid (de schade van de gezondheid van de gebruiker) als op de openbare orde (schade voor de samenleving). Uit de Memorie van Toelichting blijken - voor zover hier van belang - als doelstellingen van de Opiumwet het scheiden van de handel in hennepprodukten en de handel in drugs met een onaanvaardbaar risico (harddrugs), en het terugbrengen van misdrijf tot overtreding van het aanwezig hebben (bezitten) voor eigen gebruik van hennepprodukten. Hiermee wordt blijkens de Memorie van Toelichting beoogd de softdruggebruiker uit het harddrugmilieu te houden en (onder andere) de geloofwaardigheid van de beoordeling van de onderscheidende risico's tussen harddrugs en softdrugs te vergroten. Onder handhaving van het verbod op het gebruik en de verkoop van softdrugs wordt beoogd het voor de gezondheid en de samenleving schadelijker gebruik van harddrugs tegen te gaan door decriminalisering van het softdruggebruik.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval de verzekeringsplicht ten aanzien van de verkopers ingaande het premiejaar 1995 ter discussie staat. Derhalve is voor de beoordeling van het onderhavige geval de Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops, Stcrt. 1994, 203 (hierna: de Richtlijn 1994) van belang. Evenals de Opiumwet ziet het in de Richtlijn 1994 opgenomen gedoogbeleid op het tegengaan van het gebruik van harddrugs en het uit het criminele circuit houden van de softdruggebruiker. Met het in de Richtlijn 1994 opgenomen beleid wordt aldus uitvoering gegeven aan het doel van de Opiumwet. Overigens is met de Richtlijnen Opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet, Stcrt. 1996, 187, het in de Richtlijn 1994 opgenomen gedoogbeleid voortgezet. Voorts wordt ook met de 'Aanwijzing Opiumwet', Strct. 2000, 250, welke voornoemde Richtlijnen per 1 januari 2001 heeft vervangen, geen wijziging voorgestaan van het geldende gedoogbeleid.
Aangezien de verkoop van softdrugs in een gedoogde coffeeshop is toegestaan althans niet kan leiden tot strafvervolging, is de verkoop van softdrugs in een gedoogde coffeeshop naar het oordeel van de Raad niet in strijd met de openbare orde. Derhalve is de Raad van oordeel dat ook de arbeidsovereenkomst tussen de houder van een gedoogde coffeeshop en de verkoper van softdrugs in een gedoogde coffeeshop naar inhoud noch naar strekking in strijd is met de openbare orde, zodat van een nietige overeenkomst op grond van artikel 3:40, eerste lid, van het BW geen sprake is.
Nu alle elementen voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking in het onderhavige geval aanwezig zijn, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht en op goede gronden verzekeringsplicht aangenomen ten aanzien van de verkopers van softdrugs in de coffeeshops van appellant.
Het standpunt van gedaagde dat het gedoogbeleid in het onderhavige geval rechtsongelijkheid oplevert, kan de Raad niet volgen. Het beleid van een burgemeester inzake de verkoop van softdrugs in coffeeshops in zijn gemeente regardeert appellant niet. Indien en voor zover gedaagde hier een vergelijking maakt tussen een gedoogde coffeeshop en een niet gedoogde coffeeshop, moet de Raad vaststellen dat dit geen gelijke gevallen zijn.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.