Home

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2002, AF3224 AL3770, 00/5731 WW e.a.

Centrale Raad van Beroep, 11-12-2002, AF3224 AL3770, 00/5731 WW e.a.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 december 2002
Datum publicatie
22 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3224
Zaaknummer
00/5731 WW e.a.
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/5731 WW

00/5708 WW

01/4751 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde (hierna: betrokkene),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde tevens appellant (hierna: het Uwv).

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.

Namens betrokkene heeft mr. M.V.R. Grandjean Perrenod Comtesse, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda onder dagtekening 19 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Partijen hebben van verweer gediend.

Bij brief van 22 augustus 2001 heeft het Uwv zijn in een besluit van diezelfde datum neergelegde nadere standpunt aan de Raad kenbaar gemaakt.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 september 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

In geding is de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), zoals dat artikel sedert 1 januari 1999 luidt. Daarvoor is van belang artikel 7:672, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat sinds 1 januari 1999 luidt.

Betrokkene, geboren in 1941, is op 1 oktober 1980 in dienst getreden bij - een rechtsvoorgangster van - de [naam bank]. Bij beschikking van 30 december 1998 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met betrokkene per 1 maart 1999 ontbonden en daarbij aan hem ten laste van die werkgever een vergoeding toegekend.

Op de rechtsverhouding tussen betrokkene en de werkgever was van toepassing de CAO voor het bankbedrijf, waarvan artikel 3, § 3, onder 1, als volgt luidt: "De termijn van opzegging van de dienstbetrekking, in acht te nemen door de werkgever en de werknemer, bedraagt voor de werkgever tenminste twee maanden en voor de werknemer tenminste één maand. Indien met de werknemer een langere opzegtermijn wordt overeengekomen, geldt die termijn ook voor de werkgever.".

Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering heeft het Uwv bij het op bezwaar gegeven besluit van 22 juli 1999 bepaald dat betrokkene tot 1 juni 1999 geen WW-uitkering toekomt. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel XXI van het overgangsrecht van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid. Overwogen wordt dat voormelde bepaling in de CAO niet inhoudt dat voor de werkgever een opzegtermijn van twee maanden geldt; de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn wordt aan de hand van het tot 1 januari 1999 geldende recht bepaald op totaal 25 weken, waarop in mindering komt de zogenoemde rda-maand als bedoeld in artikel 16, derde lid, laatste volzin in verbinding met artikel 7:672, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voorts is rekening gehouden met artikel 7:672, eerste lid, van het BW, in die zin dat eerst tegen het einde van de maand kan worden opgezegd (ook genoemd: de aanzegtermijn).

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het overgangsrecht maar ten onrechte de aanzegtermijn in aanmerking heeft genomen. De rechtbank heeft, onder toewijzing aan betrokkene van proceskosten en griffierecht, het bestreden besluit van 22 juli 1999 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.

De rechtbank overwoog voorts dat de termijn van opzegging die door de werkgever op grond van de CAO voor het bankbedrijf in acht moet worden genomen tenminste twee maanden bedraagt. Een kortere termijn is niet toegelaten, een langere wel. De rechtbank deelt de opvatting van het Uwv dat de wijze waarop artikel 3, § 3, onder 1, van de CAO is geredigeerd niet met zich meebrengt dat de opzegtermijn twee maanden is, maar dat afwijking van de wettelijke opzegtermijn mogelijk is en dat bij een dergelijke afwijking de opzegtermijn minimaal twee maanden dient te zijn. De CAO geeft bijgevolg een ondergrens aan. Niet gebleken is dat in de individuele arbeidsovereenkomst of anderszins een andere dan de wettelijke opzegtermijn is vastgelegd. Derhalve dient voor de bepaling van de voor eiser geldende opzegtermijn uitgegaan te worden van het daarvoor bestemde wettelijke kader, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep van betrokkene keert zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de CAO en omtrent het overgangsrecht, dat van het Uwv tegen het oordeel omtrent de aanzegtermijn.

Bij zijn uitspraak van 28 maart 2001, gepubliceerd in JAR 2001/67, USZ 2001/106 en RSV 2001/122, heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat bij de bepaling van de lengte van de fictieve opzegtermijn geen toepassing dient te worden gegeven aan het overgangsrecht doch wel de aanzegtermijn in aanmerking moet worden genomen. In navolging daarvan heeft het Uwv nader het standpunt ingenomen dat in het geval van betrokkene het einde van de fictieve opzegtermijn, zonder toepassing van voornoemd artikel XXI, gesteld moet worden op 31 maart 1999. Dat standpunt is neergelegd in het in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluit van 22 augustus 2001.

Van de zijde van betrokkene is niet meer inhoudelijk gereageerd. Nu moet worden aangenomen dat betrokkene tenminste zijn opvatting handhaaft dat de opzegtermijn voor de werkgever op grond van de CAO op twee maanden moet worden gesteld, wordt met het besluit van 22 augustus 2001 niet volledig aan zijn beroep tegemoet gekomen. Dat beroep wordt dan ook op de voet van artikel 6:19 in verbinding met artikel 24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

De Raad overweegt als volgt.

Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat artikel 3, § 3, onder 1, van de CAO voor het bankbedrijf, waarbij is bepaald dat de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn tenminste twee maanden bedraagt, een ondergrens bevat die ertoe leidt dat afwijking van de wettelijke opzegtermijn mogelijk is en dat bij een dergelijke afwijking de opzegtermijn voor de werkgever minimaal twee maanden dient te zijn. In het onderhavige geval is niet gebleken dat tussen betrokkene en de werkgever een afwijkende opzegtermijn is overeengekomen. In de door de gemachtigde van betrokkene gegeven uitleg, te weten dat de hoofdregel is dat voor de werkgever een opzegtermijn van twee maanden en niet minder geldt en dat de uitzondering daarop in de tweede zin te lezen valt, wordt miskend dat feitelijk geen afwijkende afspraken zijn gemaakt. Derhalve wordt de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn bepaald door de termijn als genoemd in artikel 7:672, tweede lid, van het BW, in het geval van betrokkene neerkomende op een termijn van vier maanden, waarop de rda-maand in mindering komt. Rekening houdende met de aanzegtermijn, die naar het oordeel van de Raad, zulks in tegenstelling tot de rechtbank, ook in het geval van betrokkene in aanmerking moet worden genomen - voor de motivering verwijst hij naar zijn eerder genoemde uitspraak van 28 maart 2001 - heeft het Uwv bij zijn besluit van 22 augustus 2001 terecht het einde van de fictieve opzegtermijn gesteld op 31 maart 1999.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit heeft vernietigd maar dat de daarbij gegeven opdracht om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen, voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts dient het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 augustus 2001 ongegrond te worden verklaard.

Nu het Uwv bij het besluit van 31 augustus 2001, waarbij ingaande 1 april 1999 WW-uitkering is toegekend, reeds heeft aangekondigd dat betrokkene omtrent de vergoeding van de wettelijke rente nader zal worden geïnformeerd en van de zijde van betrokkene niet meer is verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente, zal de Raad een dergelijke veroordeling achterwege laten.

De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen tot de in hoger beroep aan de zijde van betrokkene gemaakte kosten in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het Uwv daarbij is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2001 ongegrond;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 322,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene in hoger beroep betaald griffierecht van € 74,14 (f 170,--) aan hem vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.T. van de Meer als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoemaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.