Home

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2003, AF3343, 00/3256 NABW

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2003, AF3343, 00/3256 NABW

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/3256 NABW

UITSPRAAK

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. C. Peeck, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 9 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 10 december 2002, waar voor appellant is verschenen mr. J.A.H. Blom en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Minderhoud, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Appellant heeft op 6 februari 1997 - voorzover hier van belang - een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluit van 9 februari 1998 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant de in artikel 54 van de Abw genoemde vermogensgrens overschrijdt. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 augustus 1998 het afwijzende besluit van 9 februari 1998 met wijziging van de motivering gehandhaafd. Tegen dit besluit is namens appellant bij schrijven van 29 september 1998 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld bij de rechtbank.

Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 18 december 1998 het besluit op bezwaar van 18 augustus 1998 herzien, het gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant ingaande 6 februari 1997 algemene bijstand toekomt onder verrekening van de giften van familie en kennissen die hij in de periode van 6 februari 1997 tot en met 31 oktober 1998 heeft ontvangen. Blijkens een bij de gedingstukken gevoegde berekening heeft een en ander geresulteerd in een nabetaling van f 1.476,22 (f 30.772,22 - f 29.296,--).

Bij de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder - heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

"De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door familie en kennissen aan eiser verstrekte bedragen dienen te worden aangemerkt als giften. In het bezwaarschrift van 19 maart 1998 heeft eiser immers aangevoerd dat hij niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, maar sinds enige jaren leeft van giften van familie en dat deze liefdadigheid niet langer kan worden voortgezet. In het aanvullend bezwaarschrift van 14 juli 1998 heeft eiser voorts meegedeeld dat zijn halfzuster een bankrekening heeft geopend voor de ontvangst van giften ten behoeve van hem. Tijdens de hoorzitting heeft eiser tenslotte meegedeeld dat hij in de kosten van levensonderhoud voorziet met aan hem ter beschikking gestelde gelden door familie en kennissen in Duitsland. Eerst in zijn beroepschrift komt eiser met de stelling dat de verstrekte gelden leningen zouden betreffen.

Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank de grief van eiser dat de aan hem verstrekte bedragen moeten worden aangemerkt als leningen niet slagen, zodat verweerder deze bedragen terecht heeft verrekend.

De stelling van eiser dat de afhandeling van zijn aanvraag te lang heeft geduurd, waardoor hij is geconfronteerd met de korting van ontvangen giften op zijn bijstandsuitkering moge juist zijn, maar kan in deze zaak niet meespelen, omdat de rechtbank niet is gebleken dat eiser verweerder aanmaningen heeft gestuurd om te beslissen op zijn aanvraag, of dat hij bezwaar heeft ingesteld tegen het uitblijven van een primaire beslissing.

Eisers subsidiaire verzoek kan niet worden toegewezen, nu het besluit van 18 augustus 1998 reeds door het bestreden besluit is achterhaald en bovendien in deze procedure niet ter beoordeling staat.".

De Raad stelt voorop dat appellant het beroep tegen het herziene besluit op bezwaar van 18 augustus 1998 niet heeft ingetrokken. Door in beroep uitsluitend een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het nadien genomen besluit van 18 december 1998 heeft de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld en dusdoende in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, nu appellant in het kader van het beroep tegen het besluit van 18 augustus 1998 verzocht heeft om schadevergoeding, niet gezegd kan worden dat appellant geen enkel (proces)belang meer heeft bij een oordeel omtrent dat eerdere besluit. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad, nu gedaagde met het nadere besluit op bezwaar van 18 december 1998 te kennen heeft gegeven het eerdere besluit op bezwaar van 18 augustus 1998 niet langer te handhaven, het beroep tegen dit laatstgenoemde besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

De Raad kan de strekking van hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de door appellant ontvangen geldelijke bijdragen van derden onderschrijven. Ook de Raad is van oordeel dat voor de toepassing van de Abw aan de naderhand opgestelde schuldbekentenissen niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien.

De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat er naar zijn oordeel evenmin grond bestaat de door derden verstrekte gelden als giften bij de vaststelling van de middelen van appellant niet in aanmerking te nemen. Ingevolge artikel 44 van de Abw kan daartoe immers slechts worden overgegaan indien dit, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Aangezien het hier structurele bijdragen betreft - tot een totaalbedrag van nagenoeg de voor appellant geldende bijstandsnorm over de in geding zijnde periode - ter voorziening in het levensonderhoud van appellant ziet de Raad, mede gelet op de toelichting bij artikel 44 van de Abw, geen grond de betreffende bedragen bij de vaststelling van het recht op bijstand niet in aanmerking te nemen. Dit betekent dat gedaagde deze bijdragen terecht als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw heeft aangemerkt en op de aan appellant over de periode van 6 februari 1997 tot en met 31 oktober 1998 toekomende bijstandsuitkering in mindering heeft gebracht.

Appellant heeft voorts verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de trage en gebrekkige besluitvorming van gedaagde in de primaire fase en de bezwaarfase. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant toegelicht dat deze schade bestaat uit (a) het bedrag van f 29.296,-- , zijnde het bedrag dat gedaagde volgens appellant ten onrechte met de hem over de periode van 6 februari 1997 tot en met 31 oktober 1998 toekomende bijstand heeft verrekend, (b) de vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstandsuitkering alsmede (c) de kosten verbonden aan het afsluiten van een particuliere ziektekostenverzekering.

De Raad is van oordeel dat appellant in beginsel aanspraak kan maken op schadevergoeding. De Raad stelt allereerst vast, en gedaagde heeft dit ook erkend, dat zowel het besluit op de aanvraag als het besluit op bezwaar ruim na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn is genomen. Na ommekomst van die termijnen was gedaagde, nu er geen verdaging heeft plaatsgevonden, in verzuim. Hiermee is in beginsel de onrechtmatigheid van beide besluiten en de aanspraak op de daaruit voortvloeiende schade gegeven. Het feit dat appellant niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door gedaagde laat de onrechtmatigheid van de besluiten onverlet.

De Raad is evenwel niet in staat op basis van de thans beschikbare gegevens de omvang van de aan appellant toe te kennen schadevergoeding te bepalen.

In verband hiermee zal de Raad met toepassing van het tweede lid van artikel 8:73 van de Awb bepalen dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak hiervoor wordt heropend, en appellant in de gelegenheid stellen zich met een gespecificeerde opgave van de door hem gestelde schade te wenden tot de Raad. De Raad tekent daarbij aan dat, met inachtneming van deze uitspraak voor wat betreft de kwalificatie van de geldelijke bijdragen van derden, uit die (met bewijsstukken onderbouwde) specificatie in ieder geval dient te blijken op welke concrete data de geldelijke bijdragen van familie en vrienden aan appellant betaalbaar zijn gesteld, welke bedragen appellant over de in geding zijnde periode aan premies voor een particuliere ziektekostenverzekering heeft betaald en of deze premies naderhand geheel of ten dele aan appellant zijn gerestitueerd respectievelijk welke (premie)kosten uit dien hoofde uiteindelijk voor rekening van appellant zijn gebleven. De Raad gaat er voorts van uit dat appellant zich dienaangaande eerst met gedaagde verstaat.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De te vergoeden proceskosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit op bezwaar van 18 augustus 1998;

Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 18 augustus 1998;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de toekenning van bijstand en verrekening van geldelijke bijdragen van derden over de periode van 6 februari 1997 tot en met 31 oktober 1998;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 102,10 (f 225,--) vergoedt.

Bepaalt dat ter voorbereiding van een uitspraak ter zake van de gevorderde schadevergoeding het onderzoek wordt heropend;

Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2003.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans

(get.) P.C. de Wit