Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2003, AG0220, 00/2504 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2003, AG0220, 00/2504 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2003
Datum publicatie
17 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AG0220
Zaaknummer
00/2504 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 19, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 29a

Inhoudsindicatie

Voor de berekening van de wachttijd voor de WAO mag niet worden meegeteld de periode waarin aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW in verband met bevalling, omdat dit anders discriminatie naar geslacht oplevert.

Uitspraak

00/2504 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 13 augustus 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij op 10 juni 1998 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat aan haar in aansluiting op deze periode met ingang van 11 juni 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Bij besluit van 23 december 1998 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 1998 ongegrond verklaard.

De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 22 maart 2000 het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. S.G. Volbeda, juridisch medewerker bij de Stichting Juridische Bijstand OHRA, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 25 juli 2001 een nader stuk ingezonden.

Het geding is, gevoegd met de gedingen met nummers 00/3437 WAZ, 00/5315 WAO, 00/5884 WW en 01/1842 WAO, behandeld ter zitting van de Raad op 14 maart 2003 waar voor appellante is verschenen mr. G.J. Knotter, advocaat te Woerden, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. F.W.M. Keunen en mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.

Appellante heeft haar fulltime werkzaamheden op 12 juni 1997 gestaakt als gevolg van bekkenklachten tijdens zwangerschap. In september 1997 is zij bevallen en ook daarna heeft zij haar werk niet hervat als gevolg van de nog steeds bestaande bekkenklachten. De verzekeringsarts heeft haar geschikt geacht ingaande 11 juni 1998 maximaal 20 uur per week, gedurende vier uur per dag, passende arbeid te verrichten. Op basis van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit 76%.

In bezwaar heeft appellante bestreden dat zij weer in staat kan worden geacht te werken, maar gedaagde heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Wel heeft gedaagde appellante als gevolg van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf 1 september 1998 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

In beroep heeft appellante onder meer een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 30 juni 1998 (het arrest Mary Brown), onder meer gepubliceerd in JAR 1998/198. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat de wachttijd voor de WAO eerst is aangevangen 12 weken na de bevalling, te weten op 15 december 1997, omdat zij in de periode rond de bevalling zwangerschapsverlof genoot en van ziekte geen sprake was.

De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en ten aanzien van het beroep op het arrest Mary Brown overwogen dat aan dat arrest geen verderstrekkende betekenis toekomt dan de bijzondere bescherming van vrouwen gedurende zwangerschap en zwangerschapsverlof tegen de eventuele nadelige uitwerking van een ontslag op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Met name kan uit dat arrest niet worden afgeleid dat arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap buiten beschouwing dient te blijven bij de vaststelling van de periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 19 van de WAO.

In hoger beroep heeft appellante gemotiveerd herhaald dat de wachttijd voor de WAO eerst op 15 december 1997 is aangevangen en dat zij op 11 juni 1998 volledig arbeidsongeschikt was.

Gedaagde heeft zich achter de overwegingen van de rechtbank gesteld en dat ter zitting gemotiveerd toegelicht.

De Raad overweegt als volgt.

Artikel 19 van de WAO luidde ten tijde van belang als volgt:

1. De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is (…).

2. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vorige lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

3. (…)

4. (…)

5. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, worden steeds in aanmerking genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet.

6. (…)

Artikel 19 van de Ziektewet (ZW) luidde ten tijde hier van belang als volgt:

1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

2. De vrouwelijke verzekerde heeft in verband met haar zwangerschap of bevalling recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

3. (…)

Ingevolge het eerste lid van artikel 29a ZW, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken. Het vijfde lid van artikel 29a ZW geeft voorts nadere regels voor de berekening van de termijn gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld in verband met bevalling.

Artikel 4, eerste lid van de Derde Richtlijn, welke Richtlijn betrekking heeft op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van sociale zekerheid, bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

-de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen;

-de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening;

-de berekening van prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.

Appellantes stellingname komt erop neer dat zij nadelig wordt getroffen doordat bij de bepaling van het tijdvak van 52 weken arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het eerste lid van artikel 19 van de WAO de periode waarin zij ziekengeld genoot in verband met bevalling in aanmerking wordt genomen. De Raad ziet zich in verband hiermee in de eerste plaats gesteld voor de vraag of een verzekerde door het in aanmerking nemen van laatstgenoemde periode in een ongunstiger positie verkeert dan indien deze periode buiten aanmerking zou worden gelaten. In laatstgenoemd geval zou het tijdvak van 52 weken, de zogeheten wachttijd, op een later moment zijn verstreken.

Met appellante en de rechtbank en in weerwil van hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat het feit dat het einde van de wachttijd voor de WAO eerder wordt bereikt, in beginsel nadelig is voor de verzekerde. De Raad wijst in zijn algemeenheid op het verschil in positie op de arbeidsmarkt tussen WAO-gerechtigden en hen die geen recht hebben op een WAO-uitkering. Een periode van mogelijk herstel kan ten gevolge hebben dat de verzekerde de eigen arbeid voor het einde van de wachttijd kan hervatten en de wachttijd aldus niet volbrengt. Voorts merkt de Raad op dat een eerdere ingangsdatum van de WAO-uitkering een nadelige invloed kan hebben op de hoogte van het vervolgdagloon, waarvoor immers van belang is het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de datum met ingang waarvan een WAO-uitkering wordt toegekend. Ook speelt de leeftijd die de verzekerde heeft bereikt op de ingangsdatum van de WAO-uitkering een rol bij de berekening van de duur van de loondervingsuitkering. Een hogere leeftijd op het moment van ingang van de WAO-uitkering kan er aldus toe leiden dat de uitkeringsgerechtigde eerst op een latere datum een beroep moet doen op de Algemene bijstandswet, waardoor een toetsing aan het vermogen of het inkomen van de partner wordt uitgesteld.

Dit alles bijeen genomen brengt de Raad tot de conclusie dat het feit dat het einde van de wachttijd voor de WAO eerder wordt bereikt, nadelig is voor de uitkeringsgerechtigde.

Hieraan doet niet af dat het, zoals gedaagde heeft gesteld, in het kader van de toepassing van de WAZ juist gunstiger kan zijn eerder het einde van de - ook ingevolge die wet geldende - wachttijd te bereiken, nu het in het onderhavige geding niet om de toepassing van die wet, doch slechts om die van de WAO gaat.

De Raad stelt voorts vast dat ziekengeld krachtens de ZW in verband met bevalling wordt toegekend zonder dat bij de betrokkene sprake behoeft te zijn van door ziekte veroorzaakte ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, doch dat voor de vaststelling van de wachttijd tijdvakken waarin deze vorm van ziekengeld wordt ontvangen, worden gelijkgesteld met perioden van arbeidsongeschiktheid. Nu ziekengeld in verband met bevalling uitsluitend aan de vrouwelijke werknemer wordt toegekend, betekent dit dat alleen vrouwen worden getroffen door het door deze gelijkstelling veroorzaakte nadeel. De aan de orde zijnde regeling moet dan ook worden aangemerkt als direct discriminerend ten opzichte van vrouwen.

Uit de jurisprudentie van het HvJ EG leidt de Raad af dat de Derde Richtlijn niet voorziet in uitzonderingen op het in artikel 4, eerste lid, van die Richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling, indien sprake is van directe discriminatie naar geslacht.

Dat betekent dat een regeling die direct discriminerend is voor vrouwen buiten toepassing moet worden gelaten. Voor de berekening van de wachttijd voor de WAO mag dan ook niet worden meegeteld de periode waarin aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW in verband met bevalling, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 29a, eerste en vijfde lid van de ZW.

Tot slot acht de Raad voor bovenstaande conclusie niet geheel zonder betekenis dat, ook al is het arrest Mary Brown niet zonder meer te transponeren naar het sociaal verzekeringsrecht, uit dat arrest en daarmee verwante arresten van het HvJ EG volgt dat het niet werken als gevolg van zwangerschap of bevalling niet zonder meer gelijk is te stellen met ziekte. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook bij de toepassing en uitleg van het bepaalde in artikel 4 van de Derde Richtlijn niet zonder meer worden voorbijgegaan aan deze jurisprudentie van het HvJ EG.

Anders dan appellante meent de Raad echter dat het vorenstaande niet betekent dat de wachttijd voor de WAO voor appellante eerst op 15 december 1997 is aangevangen. Vóór de periode waarin appellante aanspraak had op ziekengeld in verband met bevalling was appellante reeds arbeidsongeschikt en had zij uit dien hoofde in beginsel aanspraak op ziekengeld. In die zin wordt appellante niet anders of nadeliger behandeld dan iedere andere verzekerde voor de ZW. Dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is gelegen in de zwangerschap, doet daar niet aan af.

Dit betekent dat voor de wachttijd voor de WAO in de situatie van appellante niet mag worden meegeteld de periode waarin zij aanspraak had op ziekengeld in verband met bevalling, als bedoeld in artikel 29a, eerste en vijfde lid, van de ZW. Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag. Aan bespreking van de andere grief van appellante komt de Raad niet toe, nu het voorgaande tot gevolg heeft dat het einde van de wachttijd voor de WAO komt te liggen na 1 september 1998.

De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals, onder gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit. De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, zowel in beroep als hoger beroep begroot op € 644,--.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in totaal begroot op € 1288,--, te betalen door het Uwv;

Bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht ad € 102,12 aan haar vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M.F. van Moorst.