Home

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2003, AI1113, 01/4525 WAO

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2003, AI1113, 01/4525 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juli 2003
Datum publicatie
14 augustus 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AI1113
Zaaknummer
01/4525 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 7:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 7:3

Inhoudsindicatie

Gedaagde heeft de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 januari 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Uitspraak

01/4525 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 10 november 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 januari 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Bij besluit van 23 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 1999 in die zin gegrond verklaard dat de herziening van zijn WAO-uitkering eerst ingaat op 7 januari 2001; voor het overige werd het bezwaar van appellant ongegrond geacht.

Bij uitspraak van 22 juni 2001 heeft de rechtbank Breda het beroep van appellant tegen het besluit van 23 november 2000 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 19 oktober 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 29 november 2001.

Bij brief van 11 maart 2003 heeft appellant stukken ingezonden, waarop gedaagde bij brief van 8 april 2003 (met bijlage) heeft gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 mei 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. drs. A. de Kort, advocaat te Helmond, is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door

mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellant heeft zich op 18 augustus 1997 ziek gemeld voor zijn werk als keurmeester van vee en vlees wegens onder meer rugklachten. In verband hiermede is hem met ingang van 17 augustus 1998 een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Op 4 juni 1999 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts N. van Donk die appellant op basis van de bevindingen bij zijn onderzoek aangewezen achtte op het verrichten van fysiek licht werk gedurende ten hoogste vier uren per dag. Met inachtneming van het door deze arts opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige C.J.M. Govaarts een aantal functies geselecteerd die naar zijn mening geschikt voor appellant waren en die hem tot de conclusie brachten dat appellant voor ongeveer 75% arbeidsongeschikt was te beschouwen.

Gelet hierop heeft gedaagde appellant bij zijn besluit van 10 november 1999 met ingang van 11 januari 2000 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.

De bezwaarverzekeringsarts P.F. Klein Obbink was van oordeel dat de verzekeringsarts bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon ruimschoots rekening had gehouden met de bij appellant aanwezige beperkingen.

De bezwaararbeidsdeskundige A.H.P. Offermans heeft geconcludeerd dat de arbeids-deskundige de resterende verdiencapaciteit van appellant correct heeft vastgesteld. In verband met de grief van appellant dat de voor hem geselecteerde functies nimmer aan hem zijn voorgehouden en nimmer met hem zijn besproken, heeft de bezwaararbeids-deskundige op 7 november 2000 telefonisch contact opgenomen met appellant waarbij een uitvoerige uiteenzetting is gegeven omtrent de (wijze van) schatting en de daarbij gebruikte functies. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige een aantal vragen van appellant had beantwoord, heeft appellant volgens het ter zake opgestelde rapport uitdrukkelijk aangegeven dat “hij zich in het gevoerde telefoongesprek voldoende voelt voorgelicht en dat er zijnerzijds, op basis van de door mij verstrekte informatie, geen behoefte meer is aan een mondeling gesprek.”

Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant, nu de functies hem eerst op

7 november 2000 zijn voorgehouden, deels gegrond verklaard en is de ingangsdatum van de herziening van appellants uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% verschoven naar 7 januari 2001.

Met betrekking tot de door appellant in beroep allereerst aangevoerde grief dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat hij er geen prijs op stelde om naar aanleiding van zijn bezwaar te worden gehoord, heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde, hoewel in dit geval geen sprake is van een (schriftelijke) verklaring van appellant waarin wordt afgezien van het recht te worden gehoord, mocht concluderen dat appellant kennelijk geen gebruik wilde maken van een hoorzitting, nu gedaagde appellant tweemaal in de gelegenheid heeft gesteld om zich daarover uit te laten en appellant heeft verzuimd dat te doen.

Dienaangaande overweegt de Raad dat, gelet op het belang dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis hecht aan het horen van belanghebbenden tijdens de bezwaarprocedure, de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden uitgelegd; dit brengt onder meer mee dat reeds de geringste twijfel of de belanghebbende van zijn recht te worden gehoord geen gebruik wil maken verhindert dat (zonder nadere stappen) van het horen wordt afgezien. Dit betekent ook dat het antwoord op de vraag of al dan niet de gelegenheid dient te worden gegeven om te worden gehoord niet afhankelijk mag worden gemaakt van het binnen een bepaalde termijn reageren door de belanghebbende op een verzoek van gedaagde zich uit te laten over de vraag of de wens bestaat te worden gehoord.

Anders dan de rechtbank is de Raad, nu appellant nimmer (uitdrukkelijk) afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, van oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder van het horen kon worden afgezien, met name niet aan die van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dat bij die uitspraak ten onrechte in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.

Mede gezien het ter zitting verhandelde ziet de Raad aanleiding met betrekking tot de inhoudelijke kanten van dit geding nog het volgende te overwegen.

De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat aangenomen moet worden dat de verzekeringsarts niet te geringe medische beperkingen bij appellant heeft vastgesteld en onderschrijft ook de door de rechtbank daarvoor aangevoerde gronden. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen van de psychiater G.C. Zwartjes d.dis.

27 juni 2002 en 20 januari 2003 kunnen hierin geen verandering brengen nu uit die verklaringen blijkt dat appellant eerst eind juni 2002 onder behandeling van deze psychiater is gekomen en deze psychiater ook geen enkele uitspraak doet omtrent de psychische situatie van appellant omstreeks de datum in geding. Medische verklaringen waaruit zou volgen dat gedaagde de beperkingen van appellant in fysiek opzicht heeft onderschat, zijn evenmin overgelegd. Voor het doen instellen van een onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige vanwege de Raad, zoals door appellant verzocht, bestaat in de gegeven omstandigheden geen aanleiding.

Met betrekking tot de grief van appellant dat er op 7 november 2000 slechts een telefonisch contact van de bezwaararbeidsdeskundige met appellant is geweest, overweegt de Raad dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, als hiervoor weergegeven, staat vermeld dat appellant indertijd heeft te kennen gegeven dat hij deze wijze van informatieverstrekking afdoende achtte. Ter zitting heeft appellant dit laatste weliswaar ontkend doch, wat daar ook van zij, in elk geval is de Raad van oordeel dat de grief van appellant dat de voor hem geselecteerde functies niet in een direct persoonlijk contact met hem zijn besproken op zichzelf geen grond kan vormen voor een vernietiging van het bestreden besluit, nu de bezwaararbeidsdeskundige, naar ter zitting door appellant is erkend, de functies in een zeer uitvoerig telefonisch onderhoud met hem heeft doorgenomen.

Het vorenstaande levert naar het oordeel van de Raad voldoende grond op te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand blijven.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,36 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en

mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.

(get.) J. Janssen.

(get.) A.C.W. van Huussen.

MH