Home

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2004, AO2071, 02/4160 AW, 03/3623 AW

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2004, AO2071, 02/4160 AW, 03/3623 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 januari 2004
Datum publicatie
28 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO2071
Zaaknummer
02/4160 AW, 03/3623 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:74, Ambtenarenwet 2017 [Tekst geldig vanaf 01-08-2022]

Inhoudsindicatie

Bij functiebeschrijving en -waardering wordt een splitsing aangebracht in de 2 organieke deeltijdfuncties. Bezoldiging per deeltijdfunctie. Vvergoeding proceskosten en griffierecht bij ongegrond (hoger) beroep.

Uitspraak

02/4160 AW en 03/3623 AW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Zutphen van 18 juni 2002, te weten de uitspraak onder nr. 01/405 (hierna: uitspraak 1) en de uitspraak onder nr. 02/487 AW (hierna: uitspraak 2), naar welke beide uitspraken hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.J.T. Homan, advocaat te Zwolle. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

1. Onder verwijzing naar uitspraak 1 en uitspraak 2 volstaat de Raad met de volgende weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is met ingang van 1 augustus 1992 bij de gemeente Epe aangesteld als technisch medewerker bij het bureau Bouw- en Woningtoezicht en op de afdeling Milieu, beide voor de helft van de normale werktijd (functieschaal 9).

1.2. In 1998 heeft gedaagde besloten de functies binnen de gemeentelijke organisatie organiek te beschrijven en deze vervolgens te waarderen met toepassing van de zogeheten FUWA-MET-methode. Dit heeft tot twee primaire besluiten van

29 mei 2000 geleid waarbij appellant op de hoogte is gesteld van de beschrijving en de waardering van de door hem te vervullen functies van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht (hierna: besluit 1) en van Medewerker Geluid (hierna: besluit 2). Appellant is bij zowel besluit 1 als besluit 2 meegedeeld dat zijn bezoldigingsniveau ongewijzigd bleef.

1.2.1. Bij besluit 1 is aan de functie van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht een score van 51 punten toegekend, waaronder 30 punten voor het opleidingsniveau (MBO), 2 punten voor Aanvullende opleiding (maximale studiebelasting 501-1000 uur) en 2 punten voor Ervaringsjaren. Deze functie is ingedeeld op functieniveau 8.

1.2.2. Bij besluit 2 is aan de functie van Medewerker Geluid een score van 52 punten toegekend, waaronder 30 punten voor het opleidingsniveau (MBO), 2 punten voor Aanvullende opleiding (maximale studiebelasting 501-1000 uur) en 3 punten voor Ervaringsjaren. Deze functie is ingedeeld op functieniveau 9.

1.3. Appellant heeft bij bezwaarschrift van 2 juli 2000 tegen besluit 1 en besluit 2 bezwaar gemaakt. Hij meende dat beide functies tezamen in ogenschouw hadden moeten worden genomen en had ook afgezien daarvan bezwaar tegen de scores van beide waarderingen. Hij stelde dat voor de totale functie een score van 69 punten had moeten worden toegekend.

1.4. Bij besluit van 13 februari 2001 (hierna: besluit 3) zijn de bezwaren tegen de functiebeschrijvingen ongegrond verklaard, op grond van - voorzover hier van belang - de overweging dat het gaat om twee functies met een duidelijk verschillend karakter die bij verschillende afdelingen zijn ondergebracht.

1.5. Bij uitspraak 1 is het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard.

1.6. Op 3 april 2001 is het bezwaar tegen de waardering van de functie van Medewerker Geluid ongegrond verklaard en is appellant meegedeeld dat de functie van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht opnieuw gewaardeerd zou worden, voor wat betreft het opleidingsniveau nu uitgaande van HBO als functie-eis. Bij besluit van 3 augustus 2001 (hierna: besluit 4) is aan de functie van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht een totaalscore van 55 punten toegekend, waaronder 36 punten voor het opleidingsniveau (HBO), 1 punt voor Aanvullende opleiding (maximale studiebelasting 500 uur) en 1 punt voor Ervaringsjaren. Bij dit besluit is deze functie ingedeeld op functieniveau 9 en is meegedeeld dat dit geen gevolgen voor appellants bezoldiging heeft. Tevens is appellant er op gewezen dat hij tegen dit besluit bij gedaagde bezwaar kon maken. Appellant heeft die mogelijkheid benut.

1.7. Bij besluit op bezwaar van 11 februari 2002 (hierna: besluit 5) is de score voor Ervaringsjaren naar 2 punten verhoogd en de totaalscore naar 56 punten, en is meegedeeld dat, nu de totaalscore binnen de bandbreedte van salarisschaal 9 blijft, appellants bezoldiging niet wordt gewijzigd.

1.8. Bij uitspraak 2 is appellants beroep tegen besluit 5 ongegrond verklaard.

2. In hoger beroep stelt appellant dat hij, doordat gedaagde in één aangelegenheid diverse afzonderlijke besluiten jegens hem heeft genomen, in een aantal met elkaar samenhangen-de rechterlijke procedures verwikkeld is geraakt en financieel nadeel lijdt. Hij stelt dat gedaagde op zichzelf niet de vrijheid kon worden ontzegd bij de beschrijving van twee organieke functies uit te gaan. Maar, zo betoogt hij, doordat die twee functies bij de functiewaardering afzonderlijk zijn gewogen, is zijn bezoldiging te laag vastgesteld. Nog afgezien van het voorgaande acht hij het aantal punten dat bij de functie van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht voor Aanvullende opleiding is toegekend, te laag. De Raad overweegt als volgt.

Beschrijven van twee organieke functies (zaak 02/4160 AW)

3. Niet in geding is dat gedaagde bij de functiebeschrijving in beginsel mocht uitgaan van twee organieke functies: de functie van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht bij het bureau Bouw- en Woningtoezicht van de afdeling Planologie, Bouwen en Wonen, en de functie van Medewerker Geluid bij de Afdeling Milieu. Dat gedaagde om financieel nadeel voor appellant te voorkomen, die beide functies als één organieke functie had moeten beschrijven, kan de Raad niet inzien. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 3 dan ook terecht ongegrond verklaard.

Besluit 5: beslissing op bezwaar tegen beslissing op bezwaar (zaak 03/3623 AW)

4. De Raad overweegt vervolgens ambtshalve dat besluit 5 onbevoegdelijk is genomen. Gedaagde heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van 2 juli 2000 bij besluit 4, na heroverweging overeenkomstig artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beslist op het bezwaar inzake de waardering van de functie van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht en inzake de handhaving van het bezoldigingsniveau. Op grond van artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, kon tegen besluit 4 niet opnieuw bezwaar worden gemaakt, maar alleen beroep worden ingesteld. Gedaagde had het tegen besluit 4 ingediende bezwaarschrift daarom met toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar de rechtbank moeten doorzenden.

4.1. Nu gedaagde dit heeft nagelaten, maar bij besluit 5 zelf op het bezwaarschrift heeft beslist, had de rechtbank besluit 5 als onbevoegd genomen moeten vernietigen en het tegen besluit 4 ingediende bezwaarschrift als een tegen dat besluit gericht beroepschrift moeten behandelen. Besluit 5 en uitspraak 2 kunnen dan ook niet in stand blijven.

4.2. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, besluit 5 vernietigen en het bezwaar tegen besluit 4 hierna alsnog als beroep behandelen. Daarbij beperkt de Raad zich tot de geschilpunten die partijen nog verdeeld houden.

Bezoldigen op basis van twee afzonderlijke waarderingen (zaak 03/3623 AW)

5. Het eerste geschilpunt betreft de vraag of appellants bezoldiging op afzonderlijke waarderingen van de twee organieke functies mocht worden gebaseerd.

5.1. De door gedaagde gehanteerde FUWA-MET-methode gaat uit van vijf karaktereigen-schappen, aan de hand waarvan de functie wordt geanalyseerd en gewaardeerd: kennis, zelfstandigheid, communicatie, leidinggeven en verantwoordelijkheid. Artikel 4 van de Bezoldigingsverordening 1996 verplicht, kort gezegd, met inachtneming van de resultaten van de functiewaardering en aan de hand van de conversietabel te bepalen welke salarisschaal voor de ambtenaar geldt.

5.2. Dit stelsel berust op het uitgangspunt dat de ambtenaar dient te worden ingedeeld in de salarisschaal die overeenkomt met de zwaarte van het totaal aan werkzaamheden dat gedaagde hem structureel heeft opgedragen. Met dit stelsel is het niet verenigbaar om voor de ambtenaar per taak die binnen zijn werkzaamheden kan worden onderscheiden een afzonderlijk bezoldigingsniveau vast te stellen. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval anders te oordelen op grond van de omstandigheid dat de te onderscheiden taken die aan appellant zijn opgedragen niet binnen één maar twee afdelingen worden uitgevoerd. Gedaagde heeft bij het waarderen van appellants functie met het oog op de vaststelling van diens bezoldiging appellants beide hoofdtaken dan ook ten onrechte afzonderlijk in ogenschouw genomen.

5.3. Nu besluit 4 gelet hierop in strijd is met artikel 4 van de Bezoldigingsverordening 1996, is het als beroep te behandelen bezwaar tegen besluit 4 gegrond. Derhalve moet dat besluit worden vernietigd. Gedaagde dient in zoverre opnieuw op het bezwaar tegen de bezoldiging en de daaraan ten grondslag liggende waardering van appellants functie te beslissen en daarbij appellants bezoldiging op basis van de zwaarte van de totale aan hem opgedragen werkzaamheden vast te stellen.

Aanvullende opleidingen Medewerker Bouw- en Woningtoezicht (zaak 03/3623 AW)

6. Om het aantal geschilpunten tussen partijen zoveel mogelijk te beperken, zal de Raad met het oog op gedaagdes nieuwe beslissing nog ingaan op de overige resterende geschilpunten. Deze betreffen de opleidingen die in aanvulling op het vereiste HBO-opleidingsniveau (HTO bouwkunde) volgens gedaagde noodzakelijk zijn om de functie van Medewerker Bouw- en Woningtoezicht naar behoren te kunnen vervullen.

6.1. Voor wat betreft de aanvullende opleiding BWT II acht gedaagde, uitgaande van 26 dagdelen van 4 uur lessen aangevuld met zelfstudie, een maximale studiebelasting van 240 uur vereist. De Raad kan dit standpunt niet onjuist achten, nu volgens de FUWA-MET-methode naast het volgen van de lessen nog maximaal dezelfde hoeveelheid uren voor thuisstudie en huiswerk kan worden meegenomen, terwijl appellant zijn stelling dat tenminste 250 uur vereist is niet concreet aan de hand van aantallen lesuren heeft onderbouwd.

6.2.1. Met betrekking tot de vervolgopleiding betonconstructeur is gedaagde van mening dat, uitgaande van de kortste weg, na de opleiding HTO bouwkunde direct in het eindexamenjaar bij het HTI (Hoger Technisch Instituut Amsterdam) kan worden ingestroomd. Appellant meent dat ervan uitgegaan moet worden dat dit niet mogelijk is, nu de HBO-ers volgens de gegevens van het HTI alleen direct in het eindexamenjaar kunnen instromen als zij - voorzover hier van belang - toelatingstoetsen voor mechanica en wiskunde hebben gemaakt en tijdens hun opleiding en in de werkpraktijk al in constructietechniek zijn gespecialiseerd. Er kan volgens appellant niet van worden uitgegaan dat de HBO-ers die specialisatie tijdens hun HTO-opleiding al hebben gedaan, nu gedaagde voor de uitoefening van de functie Medewerker Bouw- en Woningtoezicht die eis niet stelt.

6.2.2. De Raad stelt vast dat, blijkens hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard, mechanica en wiskunde tot het curriculum van HTO-bouwkunde behoren en constructietechniek bij HTO-bouwkunde als afstudeerrichting kan worden gekozen. Gelet hierop mocht gedaagde, nu volgens vaste rechtspraak bij het waarderen van de zwaarte van de opleidingseisen van de meest gerichte weg moet worden uitgegaan, voor de aanvullende opleiding betonconstructeur van 1 studiejaar uitgaan.

6.2.3. Gedaagde meent dat het onder 6.2.2. bedoelde studiejaar een maximale studiebelasting van 240 uur vergt. Appellant stelt aan de hand van een gedetailleerde onderbouwing dat 352 uur (inclusief zelfstudie) vereist is. Nu gedaagde daarop niet heeft gereageerd, dient hij in de nieuwe beslissing op bezwaar mede over de maximale studiebelasting gedurende dit studiejaar een nader oordeel te geven.

6.3.1. Anders dan appellant acht gedaagde een aanvullende opleiding op het terrein van staalconstructies niet noodzakelijk, nu voor de beoordeling van dergelijke constructies in gecompliceerde gevallen zonodig extern advies kan worden ingewonnen. Appellant heeft ter zitting erkend dat dit op zichzelf mogelijk is, maar hij meent dat hij zelf over gespecialiseerde kennis ten aanzien van staalconstructies moet beschikken.

6.3.2. De Raad kan, in aanmerking genomen dat staalconstructies blijkens het verklaarde ter zitting tijdens de opleiding HTO-bouwkunde aan de orde komen, gedaagdes standpunt niet onhoudbaar achten.

Slotsom, proceskosten en griffierecht

7. Uit het vorenoverwogene blijkt dat besluit 3 in rechte standhoudt, dat uitspraak 1 in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt en dat besluit 4, besluit 5 en uitspraak 2 moeten worden vernietigd, terwijl gedaagde met inachtneming van 's Raads overwegingen in deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.

7.1. De Raad ziet aanleiding gedaagde in zaak 03/3623 AW in appellants proceskosten te veroordelen. Deze bestaan in beroep uit een bedrag van € 966,- voor het verlenen van rechtsbijstand, een bedrag van € 23,86 voor reiskosten en een bedrag van € 174,80 voor verletkosten, en in hoger beroep uit een bedrag van € 644,- voor het verlenen van rechtsbijstand, een bedrag van € 32,66 voor reiskosten en een bedrag van € 174,80 voor verletkosten. Dit leidt tot een bedrag van in totaal € 2.016,12. Tevens moet het door appellant in zaak 03/3623 AW in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 284,- aan hem worden vergoed.

7.2.1. De Raad ziet grond te bepalen dat appellants proceskosten in zaak 02/4160 AW en het door hem betaalde griffierecht in die zaak eveneens worden vergoed. Gedaagde heeft in bezwaar met geruime tussenpozen afzonderlijke besluiten genomen inzake functie-beschrijving, functiewaardering en salarisinpassing ondanks de nauwe samenhang tussen die aangelegenheden en appellant daardoor genoopt voor het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over zijn salarisinpassing ook in zaak 02/4160 AW beroep en hoger beroep in te stellen. Nu de rechtbank bij uitspraak 1 nagelaten heeft te bepalen dat bedoelde proceskosten en bedoeld griffierecht moesten worden vergoed, moet uitspraak 1 in zoverre worden vernietigd.

7.2.2. De in zaak 02/4160 AW te vergoeden proceskosten bestaan in beroep uit een bedrag van € 644,- voor het verlenen van rechtsbijstand, een bedrag van € 23,86 voor reiskosten en een bedrag van € 174,80 voor verletkosten, en in hoger beroep uit een bedrag van € 322,- voor het verlenen van rechtsbijstand. Dit leidt tot een bedrag van in totaal € 1.164,66. Terzake van het in zaak 02/4160 in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht moet een bedrag van in totaal € 267,10 aan appellant worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt uitspraak 1 voorzover daarbij is nagelaten te bepalen dat appellants proceskosten en het door hem betaalde griffierecht moeten worden vergoed;

Bevestigt uitspraak 1 voor het overige;

Vernietigt uitspraak 2;

Vernietigt besluit 5;

Verklaart het als beroep te behandelen bezwaar tegen besluit 4 gegrond;

Vernietigt besluit 4;

Bepaalt dat gedaagde in zoverre opnieuw beslist op het bezwaar van appellant, met inachtneming van 's Raads overwegingen in deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.180,78, te betalen door de gemeente Epe;

Bepaalt dat de gemeente Epe aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 551,10 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2004.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) M. Pijper.