Centrale Raad van Beroep, 03-02-2004, AO5188, 01/4334 WAO
Centrale Raad van Beroep, 03-02-2004, AO5188, 01/4334 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 februari 2004
- Datum publicatie
- 9 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO5188
- Zaaknummer
- 01/4334 WAO
Inhoudsindicatie
Actualiseren van Functies in het FIS-systeem
Uitspraak
01/4334 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 juni 2001, nr. 00/1742 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2003, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1961, is sedert 8 oktober 1979 werkzaam geweest als anodiseur. Op 4 november 1988 is hij ongeschikt geworden voor het verrichten van die werkzaamheden ten gevolge van rugklachten. Gedaagde heeft appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een heronderzoek naar de mate van appellants arbeids(on)geschiktheid, heeft de verzekeringsarts
Chr.A.M. Zwiers-Jonker na medisch onderzoek de belastbaarheid van appellant vastgesteld. In haar rapport van 2 maart 2000 komt deze verzekeringsarts tot de conclusie dat (onveranderd) sprake is van chronische, aspecifieke lage rugpijn en dat appellant in staat is te achten passend werk te verrichten, waarbij rekening dient te worden gehouden met beperkingen ten aanzien van rugbelastende werkzaamheden.
Rekening houdend met die vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige A. Dullaart in zijn rapport van 18 april 2000 vervolgens geconcludeerd dat appellant weliswaar niet langer geschikt is voor zijn eigen werk, maar dat hij met het verrichten van gangbare arbeid een zodanig inkomen kan verwerven dat het verlies aan verdienvermogen ongeveer 22% bedraagt. Daartoe heeft die arbeidsdeskundige een zevental functies geselecteerd waarvoor appellant geschikt wordt geacht, te weten: spuitgieter, in het Functie Informatie Systeem (FIS) opgenomen onder de functiebestandscode (FB-code) 7240, printplatenmonteur (FB-code 8538), inpakker (FB-code 9717), inpak operator (FB-code 9017), kelner (FB-code 5322), benzinepompbediende (FB-code 4816) en kamermeisje (FB-code 5413).
Vervolgens heeft gedaagde bij het primaire besluit van 30 mei 2000 appellants WAO-uitkering per 19 juni 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Naar aanleiding van het zijdens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar - bestaande uit medische grieven- heeft gedaagde een onderzoek doen instellen door bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff, die in zijn rapport van 21 augustus 2000 tot de conclusie komt dat de beperkingen, zoals die door verzekeringsarts Zwiers-Jonker waren vastgesteld, geen wijziging behoeven.
Vervolgens heeft gedaagde bij het besluit van 30 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de zienswijze van gedaagdes verzekeringsartsen en de door hen vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat van de zijde van appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Daar de rechtbank evenmin aanleiding vond om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant -kort samengevat- aangevoerd dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Voorts is als grief naar voren gebracht dat de bezwaarverzekeringsarts heeft nagelaten om informatie op te vragen bij de behandelende sector. Ook is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte appellants verzoek om een medisch onderzoek te gelasten, niet heeft ingewilligd.
Wat betreft de medische grondslag van de in geding zijnde beoordeling heeft de Raad evenals de rechtbank, lettende op hetgeen uit de gedingstukken naar voren is gekomen omtrent de gezondheidstoestand van appellant, onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist zouden zijn vastgesteld.
De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellant heeft onderzocht en kennis heeft genomen van de op appellant betrekking hebbende medische gegevens, zoals de brief van 18 september 1996 van röntgenoloog J.F.C. Angenent, die geen afwijkingen heeft kunnen constateren. De Raad heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts in het belastbaarheidspatroon beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van rugbelastende werk- zaamheden en dat door appellant geen medische gegevens zijn overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid.
De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden om een medisch onderzoek te gelasten, zoals zijdens appellant ook in hoger beroep is verzocht. In het algemeen gaat de Raad slechts daartoe over indien de gedingstukken dan wel de door of namens betrokkene aangedragen gegevens reden geven voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat een zodanige situatie hier niet aan de orde is.
Voor zover appellants grief, dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een medisch onderzoek te gelasten, alsdus dient te worden begrepen dat de rechtbank van haar bevoegdheid om een deskundige te benoemen, zoals neergelegd in
artikel 8:47, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gebruik had moeten maken louter op de grond dat appellant de medische grondslag heeft betwist, vindt deze grief geen steun in de wet.
Met betrekking tot appellants grief dat de bezwaarverzekeringsarts geen contact heeft opgenomen met de (voorheen) behandelende sector, merkt de Raad op dat een medisch oordeel inzake de beperkingen van een verzekerde dient te zijn gebaseerd op een volledig en voldoende medisch onderzoek. Volgens vaste jurisprudentie -verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 12 mei 2000, gepubliceerd in RSV 2000/147- kan het niet inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelend arts(en) meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet, maar het niet inwinnen van deze informatie brengt niet zonder meer, in alle gevallen mee dat het onderzoek als onzorgvuldig moet worden beoordeeld.
Zoals de Raad onlangs nog andermaal als zijn oordeel te kennen heeft gegeven (verwezen wordt naar zijn uitspraak van
16 september 2003, gepubliceerd in AB 2003/449) is raadpleging van de behandelende sector aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen.
Ten aanzien van de vraag of in het onderhavige geval het medisch onderzoek voldoende volledig en zorgvuldig is geweest, overweegt de Raad dat hij -evenals de rechtbank- niet in ziet dat in dit geval de bezwaarverzekeringsarts gehouden was tot het inwinnen van meerbedoelde informatie. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken een afwijkend standpunt als evenbedoeld niet naar voren komt en dat appellant sedert 1990 niet meer onder behandeling van een medisch specialist is geweest. Nu voorts het laatste bezoek aan een röntgenoloog van zo'n vier jaar voor de datum in geding dateerde en de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de resultaten van het verrichte röntgenologisch onderzoek, kon en mocht gedaagde naar het oordeel van de Raad menen zonder nadere informatie over voldoende en volledige medische gegevens te beschikken.
Ter zitting van de Raad is er door de gemachtigde van gedaagde nog op gewezen dat enkele van de geselecteerde functies een actualiteitsdatum kennen die (net iets) meer dan anderhalf jaar vóór de datum in geding liggen. Namens gedaagde is echter toegelicht dat die functies inmiddels zijn geactualiseerd en dat dit voor de onderhavige schatting niet tot een ander resultaat leidt.
De Raad wijst er in dit verband op dat functies voldoende realiteitswaarde dienen te hebben, wat onder meer tot uitdrukking komt in het bepaalde in artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van het het ten tijde van de datum in geding geldende Schattings- besluit WAO, WAZ en Wajong. Naar het oordeel van de Raad brengt een afwijking van de in de praktijk toegepaste werkwijze dat na (ongeveer) anderhalf jaar functies in het FIS-systeem worden geactualiseerd -die bij de Raad overigens geen bedenkingen ontmoet- nog niet mee dat een schatting daardoor voldoende realiteitswaarde ontbeert. Hiervan kan naar het oordeel van de Raad onder omstandigheden sprake zijn bij een aanzienlijke afwijking van die termijn van anderhalf jaar.
Nu in het onderhavige geval niet aan twijfel onderhevig is dat de hier bedoelde functies -met inbegrip van alle daaraan verbonden eisen op het gebied van belasting en bekwaamheden- op de in geding zijnde datum op de arbeidsmarkt voorkwamen, is de Raad van oordeel dat de schatting voldoende realiteitswaarde heeft.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en en mr. C.W.J. Schoor mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.D. Streefkerk.