Centrale Raad van Beroep, 25-03-2004, AO6915, 01/1034 WW
Centrale Raad van Beroep, 25-03-2004, AO6915, 01/1034 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 maart 2004
- Datum publicatie
- 14 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO6915
- Zaaknummer
- 01/1034 WW
Inhoudsindicatie
Berekening dagloon; samenloop WW en WAO.
Uitspraak
01/1034 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 januari 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 12 augustus 1998, waarbij in verband met een herziening per 10 september 1998 van de aan hem toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) het dagloon van de aan hem toegekende uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) per die datum is vastgesteld op f 90,91, zulks gebaseerd op het dagloon waarnaar zijn WAO-uitkering wordt berekend.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 17 januari 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift van 18 april 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 juli 2001, ingediend.
Bij brief van 3 november 2003 heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen
mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het dagloon waarnaar de aan appellant toe-gekende uitkering krachtens de WW wordt berekend, vastgesteld met toepassing van artikel 14 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: Dagloonregels IWS).
In eerste aanleg heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van het dagloon van zijn WW-uitkering ten onrechte is gebaseerd op en gelijkgesteld met het dagloon van zijn WAO-uitkering. Onder verwijzing naar Raads uitspraak van 15 januari 1998, RSV 1998/84, heeft hij gesteld dat een redelijke wetstoepassing met zich behoort te brengen dat in zijn geval artikel 14 van de Dagloonregels IWS niet onverkort wordt toe-gepast. Appellant heeft voorts gesteld dat, nu hij een lagere WW-uitkering ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien hij voorafgaand aan de toekenning van die uitkering geen WAO-uitkering zou hebben ontvangen, deze willekeurige/toevallige omstandigheid in verband met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel niet in zijn nadeel mag uitwerken. In zijn visie heeft de wetgever dit kennelijk niet voorzien. In zijn geval wordt de lagere uitkering veroorzaakt door het niet verdisconteren van het werknemersdeel pensioenpremie in het WAO-dagloon.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank hieromtrent het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft geconstateerd dat in de door eiser overgelegde uitspraak van de CRvB van 15 januari 1998 wordt aangegeven dat de regelgever met het toenmalige artikel 14, tweede lid, Dagloonregelen IWS, voorzover daarin is bepaald dat het WW-dagloon gelijk is aan het WAO-vervolgdagloon, buiten de grenzen van artikel 34, leden 2, 3 en 6 van IWS is getreden. Artikel 14, tweede lid, Dagloonregelen IWS diende in zoverre als onverbindend buiten toepassing te blijven. Het WW-dagloon dient te worden vastgesteld met inachtneming van de in artikel 34, tweede lid, van de IWS omschreven maatstaf, zoals die zijn uitwerking heeft gevonden in de overige bepalingen van de Dagloonregelen IWS, aldus de CRvB. Voorts heeft de CRvB opgemerkt dat in gevallen van samenloop een koppeling van het WW-dagloon aan het loongerelateerde WAO-dagloon, hoewel enigszins moeilijk in te passen in de systematiek van de WW, niet in de strijd wordt geacht met voormelde grenzen, aangezien blijkens artikel 14 van de WAO bij de vaststelling van een loongerelateerde WAO-uitkering eveneens wordt uitgegaan van het dervingsbeginsel.
De rechtbank merkt op dat verweerder, anders dan in de uitspraak waarnaar eiser verwijst, in het bestreden besluit voor de vaststelling van het WW-dagloon niet het WAO-vervolgdagloon (gerelateerd aan het minimumloon) maar het WAO-dagloon heeft gehanteerd. Gezien de bovenstaande overweging van de CRvB wordt dit niet in strijd geacht met de grenzen van artikel 34, leden 2, 3 en 6 van de IWS.
De wetgever heeft voorzien dat zich een situatie van samenloop van WW-uitkering met WAO-uitkering kan voordoen. In artikel 34, vijfde lid, van de IWS wordt de systematiek aangegeven voor de berekening van het WW-dagloon in geval van samenloop van WW-uitkering met WAO-uitkering. In artikel 14 leden 1 en 3 van de Dagloonregelen IWS zoals hierboven weergegeven wordt ten aanzien van de wijze waarop de hoogte van het WW-dagloon wordt berekend, in geval van samenloop van WW-uitkering met WAO-uitkering, dezelfde systematiek gehanteerd. De in geval van samenloop van een WW-uitkering met een WAO-uitkering te hanteren berekeningswijze voor de vaststelling van het WW-dagloon heeft derhalve een wettelijke basis.
Het feit dat eiser door toepassing van artikel 14, derde lid, van de Dagloonregelen IWS, een lagere WW-uitkering ontvangt dan in de situatie waarin aan de vast-stelling van zijn WW-uitkering geen periode van WAO vooraf zou zijn gegaan, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat in strijd met het rechts-zekerheidsbeginsel is gehandeld. Immers de wetgever heeft voorzien dat deze situatie zich voor kan doen. Zowel voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van het WW-dagloon als ten aanzien van de systematiek van berekening van de hoogte van de WW-uitkering zoals in artikel 14 van de Dagloonregelen IWS aangegeven, biedt artikel 34 van de IWS voldoende grondslag. Eiser kon voorzien wat de gevolgen waren van de wijziging van zijn mate van arbeidsongeschiktheid en zijn uitkering ingevolge de WAO, voor zijn WW-uitkering. Het is de rechtbank overigens niet gebleken dat de hoogte van eisers WW-uitkering onder toepassing van artikel 14, derde lid, van de Dagloonregelen IWS op onjuiste wijze is vast-gesteld. Het is de rechtbank evenmin gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Van de zijde van eiser is niet aangevoerd dat verweerder in soorgelijke gevallen op verschillende wijzen besluiten heeft genomen.".
In hoger beroep heeft appellant in het verlengde van hetgeen hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, gesteld dat artikel 14, eerste lid, van de Dagloonregels IWS, in zoverre daarbij is bepaald dat het WW-dagloon van de werknemer die op de eerste werkloosheidsdag een WAO-uitkering geniet, gelijk is aan het dagloon van die WAO-uitkering, onverbindend is wegens strijd met artikel 34, tweede, derde en zesde lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale verzekering (IWS). Voorts heeft hij gesteld dat toepassing van artikel 14 van de Dagloonregels IWS leidt tot ongelijke behandeling.
De Raad is van oordeel dat met zijn uitspraak van 15 januari 1998 is gegeven dat het beroep van appellant op onverbindendheid van artikel 14, eerste lid, van de Dagloon-regels IWS wegens strijd met artikel 34 van de IWS dient te falen. Met een koppeling van het WW-dagloon aan het loongerelateerde WAO-dagloon bij samenloop worden de in artikel 34 van de IWS gestelde grenzen niet overschreden. De Raad sluit zich dan ook aan bij de overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor weergegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling geen sprake is daar appel-lant ten tijde van de toekenning van zijn WW-uitkering in een andere positie verkeerde dan een verzekerde die voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag als werknemer werkzaam was. Dit geldt in het bijzonder voor zijn inkomenspositie. In dit verband wijst de Raad er ook op dat, zoals gedaagde in zijn brief van 3 november 2003 uiteen heeft gezet, er zich ook situaties voordoen waarin toepassing van meergenoemd artikel 14 ten voordele van de verzekerde uitwerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.