Centrale Raad van Beroep, 13-07-2004, AQ4764, 02/975 NABW
Centrale Raad van Beroep, 13-07-2004, AQ4764, 02/975 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 juli 2004
- Datum publicatie
- 22 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AQ4764
- Zaaknummer
- 02/975 NABW
Inhoudsindicatie
Herziening van het recht op bijstand omdat betrokkene de inkomsten uit arbeid niet volledig had opgegeven. Terugvordering bijstand.
Uitspraak
02/975 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft T. van der Veen te Losser hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 januari 2002, reg. nr. 00/119 NABW.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2004, waar namens appellante zijn verschenen T. van der Veen en G.F. van der Veen-Koerselman en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving vanaf 1 januari 1994 een uitkering op grond van de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 juli 1994 berekend naar de norm voor een echtpaar omdat appellante was gaan samenwonen met [partner] (hierna: [partner]). Met ingang van 1 augustus 1996 is de uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Nadat [partner] wegens tijdelijke afwezigheid van appellante, van 27 juli 1997 tot en met 15 september 1997, bijstand naar de norm voor een alleenstaande had ontvangen, is de uitkering met ingang van 1 oktober 1997 beëindigd.
Naar aanleiding van door de Belastingdienst beschikbaar gestelde inkomensgegevens is vanwege de sector welzijn en sociale zaken van de gemeente Heerenveen een onderzoek ingesteld naar de mogelijke benadeling van de sociale dienst door appellante en [partner]. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante haar inkomsten uit arbeid over de periode van 1 maart 1994 tot en met 27 juli 1997 niet volledig had opgegeven.
Bij besluit van 4 februari 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 maart 1994 tot en met 30 juni 1994 herzien. Tevens heeft gedaagde de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 1.534,36 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 4 februari 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering over de periode van 1 juli 1994 tot en met 27 juli 1997 herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 5.701,37 van haar teruggevorderd.
Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten van 4 februari 1999 heeft gedaagde bij besluit van 21 december 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de terugvordering gebaseerd op artikel 78, eerste lid, en artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 21 december 1999 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante in de hier van belang zijnde periode de inkomstenformulieren niet juist heeft ingevuld. Nu bovendien gebleken is dat zij heeft nagelaten aan gedaagde alle gegevens en in het bijzonder alle salarisspecificaties te verstrekken, heeft zij gedaagde niet in de gelegenheid gesteld om de juistheid van de door haar opgegeven bedragen te verifiëren. Door aan gedaagde niet alle gegevens te verstrekken waarover zij beschikte, heeft appellante het risico gelopen dat de door haar wel verstrekte gegevens naderhand niet juist blijken te zijn.
Daarmee staat vast dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals ook de rechtbank heeft aangegeven, is in dat kader niet van belang dat appellante niet bewust of opzettelijk heeft nagelaten alle gegevens te verstrekken die voor de vaststelling van het recht op uitkering van belang waren.
Het voorgaande brengt mee dat gedaagde terecht heeft besloten tot herziening van de uitkering, waartoe gedaagde vanaf 1 juli 1997 overigens op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gehouden.
De Raad ziet geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening van het recht op uitkering af te zien.
De Raad stelt vast dat gedaagde de terugvordering heeft gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, terwijl zich hier de in dat artikel bedoelde situatie niet voordoet. In zoverre berust het besluit van 21 december 1999 niet op een juiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft hieraan - ten onrechte - geen gevolgen verbonden. Hieruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het besluit van 21 december 1999, voorzover het de terugvordering betreft, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Doordat vaststaat dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en als gevolg daarvan te veel bijstand heeft ontvangen is gegeven dat wat de periode van 1 maart 1994 tot en met 31 juli 1996 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en voor de periode vanaf 1 augustus 1996, aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997). Daarom was gedaagde verplicht tot terugvordering van de aan appellante over de periode van 1 maart 1994 tot en met 27 juli 1997 te veel verleende bijstand over te gaan.
De omstandigheid dat gedaagde ervan heeft afgezien om, voorzover het betreft de periode van 1 juli 1994 tot en met 27 juli 1997 de te veel ontvangen uitkering mede van [partner] terug te vorderen, kan geen afbreuk doen aan de wettelijke verplichting om tot terugvordering van appellante over te gaan.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
Namens appellante is in hoger beroep tevens aangevoerd dat de procedures in bezwaar en bij de rechtbank te lang hebben geduurd. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat ook behandeling door de Raad lang op zich heeft laten wachten. Daardoor heeft appellante onnodig lang in onzekerheid verkeerd.
De Raad begrijpt deze grief aldus dat appellante van mening is dat de totale duur van de procedure zodanig lang is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 6 EVRM, voorzover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan voldaan is moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang, alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
De Raad stelt vast dat op 25 maart 1999 - toen gedaagde het bezwaarschrift tegen de op
9 februari 1999 verzonden primaire besluiten van 4 februari 1999 ontving - de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen. Daardoor heeft de procedure tot aan de datum van deze uitspraak vijf jaar en vier maanden geduurd, waarvan negen maanden betrekking hebben op de procedure van bezwaar.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/211, is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van de onderhavige procedure - en op de perioden waarin deze zowel in bezwaar als in eerste aanleg en hoger beroep heeft stilgelegen - sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch de aan de orde zijnde rechtsvraag, noch de vaststelling van de feiten, uitzonderlijk complex was.
Het oordeel dat de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn in dit geval is overschreden brengt geen verandering in de wettelijke verplichting van gedaagde om - voorzover het de periode van 1 juli 1997 tot en met 27 juli 1997 betreft - het recht op bijstand te herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 maart 1994 tot en met 27 juli 1997 terug te vorderen. Voor de compensatie van nadeel dat appellante door de trage behandeling van haar zaak heeft ondervonden kan appellante zich, zonodig en voorzover zij dat verkiest, wenden tot de burgerlijke rechter.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals in rubriek III aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 1999 gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover het de terugvordering betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
21 december 1999 in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Heerenveen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit
MvK12074