Centrale Raad van Beroep, 05-08-2004, AQ6684, 02/2796 ALGEM
Centrale Raad van Beroep, 05-08-2004, AQ6684, 02/2796 ALGEM
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 augustus 2004
- Datum publicatie
- 11 augustus 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6684
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMID:2002:AE3800
- Zaaknummer
- 02/2796 ALGEM
Inhoudsindicatie
Is sprake van nietige arbeidsovereenkomsten ten aanzien van de voor betrokkene in diens kado- en coffeeshops werkzame personen, wegens strijd met de openbare orde?
Uitspraak
02/2796 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de in zijn kado- en coffeeshops te [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] werkzame personen verplicht verzekerd zijn ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit op bezwaar van 11 mei 2001 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 december 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 15 april 2002, reg. nr. 01/354, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Bij brief van 16 augustus 2002 zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juli 2004, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant exploiteert in [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] twee kado- en coffeeshops. De voor appellant werkzame personen zijn belast met de verkoop van softdrugs en van met het gebruik daarvan verband houdende artikelen. Koffie en thee worden gratis geschonken, verkoop van andere dranken vindt niet plaats. In de tussen appellant en betrokkenen gemaakte - schriftelijk vastgelegde - afspraken is opgenomen dat de betrokkenen belast zijn met aan- en verkoop van cannabis, het snijden en wegen van cannabis en het vervoeren van cannabis naar de coffeeshops en dat betrokkenen zich er volledig van bewust zijn dat de uit te oefenen activiteiten deels betrekking hebben op de niet gedoogde “achterdeur” van een (hasj)coffeeshop. Na onderzoek in september 1999 heeft gedaagde het besluit van 10 december 1999 afgegeven en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de betrokkenen werkzaam zijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In het bestreden besluit heeft gedaagde in dat verband onder meer overwogen dat, zolang de coffeeshops voldoen aan de landelijke richtlijnen van het Openbaar Ministerie en in feite worden gedoogd, er geen sprake is van strijd met de openbare orde. Daaraan heeft gedaagde toegevoegd dat evenmin is gebleken dat de coffeeshops van appellant in strijd met het vestigingsbeleid van de betreffende gemeentebesturen zijn gevestigd. Mits voldaan wordt aan de vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking, wordt in een dergelijk geval verzekeringsplicht aangenomen.
De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven en daaraan toegevoegd dat de niet-gedoogde werkzaamheden die betrokkenen verrichten, zoals de inkoop, het versnijden en vervoer van cannabis, qua aard en omvang de door de overheid gehanteerde grenzen van het gedoogbeleid niet dermate overschrijden dat ten aanzien van de gehele dienstbetrekking van strijd met de openbare orde zou moeten worden gesproken.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd en daarbij onder meer aangevoerd dat het gedoogbeleid uitdrukkelijk is beperkt tot de “voordeur” van de coffeeshops. Voor het inkopen, versnijden, verpakken en vervoeren van softdrugs ten behoeve van de exploitatie van een gedoogde coffeeshop bestaat geen gedoogbeleid. Appellant is ook enkele malen veroordeeld wegens het opzettelijk aanwezig hebben van een handelsvoorraad van enkele kilo’s softdrugs.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift onder meer opgemerkt dat appellant ten onrechte ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar. De brief van de gemachtigde van appellant van 30 augustus 2000 zou niet als bezwaarschrift zijn aan te merken.
De Raad overweegt als volgt.
Zowel uit de brief van 30 augustus 2000 als die van 29 september 2000 van de gemachtigde van appellant kan naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk worden afgeleid dat met de brief van 30 augustus 2000 is beoogd bezwaar te maken. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is dan ook geen grond aanwezig, waar de Raad nog aan toevoegt dat, zo hierover naar het oordeel van gedaagde al twijfel kon bestaan, het op diens weg had gelegen daarover kort na ontvangst van die brief contact op te nemen met de gemachtigde van appellant.
Ten gronde zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of ten aanzien van de voor appellant in diens kado- en coffeeshops werkzame personen sprake is van wegens strijd met artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek (BW) nietige arbeidsovereenkomsten.
In een uitspraak van 21 februari 2002, onder meer gepubliceerd in AB 2002, 207, heeft de Raad overwogen dat, aangezien de verkoop van softdrugs in een gedoogde coffeeshop is toegestaan, althans niet kan leiden tot strafvervolging, de verkoop van softdrugs in een gedoogde coffeeshop naar het oordeel van de Raad niet in strijd is met de openbare orde. Derhalve was de Raad van oordeel dat ook de arbeidsovereenkomst tussen de houder van een gedoogde coffeeshop en de verkoper van softdrugs in een gedoogde coffeeshop naar inhoud noch naar strekking in strijd is met de openbare orde, zodat van een nietige overeenkomst op grond van artikel 3:40, eerste lid, BW geen sprake is.
In een uitspraak van 28 februari 2002, onder meer gepubliceerd in AB 2002, 206, heeft de Raad echter geoordeeld dat tussen een hennepkweker en “henneptoppers” om reden van illegale stelselmatige marihuana-kweekactiviteiten en deswege wegens strijd met de openbare orde geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomsten tot stand gekomen zijn.
In de onderhavige zaak is niet in geschil dat sprake is van door de overheid gedoogde coffeeshops en dat is voldaan aan de voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst vereiste drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalings- verplichting.
De Raad acht voorts genoegzaam vaststaan dat de voor appellant werkzame personen, behalve met de verkoop van softdrugs, ook belast zijn met activiteiten die niet worden gedoogd. Deze activiteiten zijn echter onlosmakelijk verbonden aan de - gedoogde - verkoop van softdrugs in een coffeeshop en worden ook onmiskenbaar verricht ten behoeve van die verkoop. De Raad is in dit kader ook niet anders gebleken dan dat de wel gedoogde verkoop een beduidende omvang heeft in relatie tot de niet gedoogde activiteiten. In aanvulling op de hiervoor weergegeven jurisprudentie is de Raad dan ook van oordeel dat, gegeven de hiervoor weergegeven omstandigheden, niet gesproken kan worden van nietige arbeids- overeenkomsten. De Raad wijst daarbij ook op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, LJN AE 4473, waarin onder meer is overwogen dat indien een arbeidsovereenkomst is nageleefd als ware het een rechtsgeldige overeenkomst, doel en strekking van de wet meebrengen dat deze ook jegens de fiscus de daaraan normaal verbonden gevolgen heeft.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt; de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen - Grootjans als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004.
(get.) N.J. van Vulpen - Grootjans.
(get.) L.M. Reijnierse.