Centrale Raad van Beroep, 08-12-2004, AR7044, 02/4860 WW + 02/4861 WW
Centrale Raad van Beroep, 08-12-2004, AR7044, 02/4860 WW + 02/4861 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 december 2004
- Datum publicatie
- 9 december 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR7044
- Zaaknummer
- 02/4860 WW + 02/4861 WW
Inhoudsindicatie
Blijvend gehele weigering WW-uitkering. Ontslag op staande voet was overeenkomstig de vonnissen van het kantongerecht en de rechtbank gerechtvaardigd. Terugvordering verstrekte voorschotten.
Uitspraak
02/4860 WW
02/4861 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. van Diepen, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2002, nrs. AWB 01/4557 WW en 01/4560 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 27 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van Diepen voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Oltmans.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
Appellant was sedert 1 januari 1993 werkzaam bij ISS Servisystem BV, laatstelijk in de functie van [naam functie] op de luchthaven Schiphol. Bij brief van 21 juli 1997 is appellant door zijn werkgever op staande voet ontslagen omdat hij op 19 juli 1997 zonder toestemming van zijn leidinggevende naar huis was gegaan. Appellant heeft dat ontslag in rechte aangevochten en een loonvordering ingesteld jegens zijn werkgever.
Op 21 oktober 1997 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 14 november 1997 heeft gedaagde appellant in afwachting van de uitspraak van de kantonrechter met ingang van 21 juli 1997 voorschotten toegekend, uiterlijk tot de maximale uitkeringsduur. Daarbij is hem de verplichting opgelegd regelmatig informatie te verstrekken over het verloop van de procedure bij de kantonrechter.
De kantonrechter te Haarlem heeft bij vonnis van 6 mei 1998 de loonvordering van appellant afgewezen. Bij vonnis van 25 januari 2000 heeft de rechtbank Haarlem dat vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op 17 en 19 juli 1997 de werkplek heeft verlaten zonder toestemming van zijn leidinggevende, nadat hem kort daarvoor nog duidelijk was gemaakt dat hij zich aan de formeel geldende regels moest houden. Op 21 maart 2000 heeft gedaagde van appellant een afschrift ontvangen van beide vonnissen.
Bij besluit van 22 maart 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 21 juli 1997 verwijtbaar werkloos geacht en hem per die datum een maatregel opgelegd in de vorm van een blijvend gehele weigering van zijn WW-uitkering, omdat overeenkomstig de vonnissen van het kantongerecht en de rechtbank moet worden vastgesteld dat zijn ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. Bij besluit van 24 april 2001 heeft gedaagde de ten onrechte verstrekte voorschotten over de periode van 21 juli 1997 tot 8 februari 1999 ten bedrage van f. 33.243,50 (€ 15.085,24) teruggevorderd.
Bij de bestreden besluiten van 19 november 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de besluiten van 22 maart 2001 en 24 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 19 november 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant kan zich niet verenigen met de vonnissen van de kantonrechter en de rechtbank. Volgens appellant had gedaagde zijn standpunt dat van verwijtbare werkloosheid sprake is niet mogen baseren op die vonnissen. Voorts heeft appellant zijn standpunt herhaald dat gedaagde nalatig is geweest door bijna vier jaar te wachten met een besluit op de aanvraag van WW-uitkering en de terugvordering van verstrekte voorschotten.
De Raad overweegt het volgende.
Verwijtbaar werkloos
Gedaagde heeft zijn standpunt dat appellant op 21 juli 1997 verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW gebaseerd op de hiervoor vermelde vonnissen van de kantonrechter en de rechtbank. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen mag een uitvoeringsorgaan bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van een werknemer verwijtbaar is te achten uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, tenzij betrokkene alsnog kan aantonen dat die feiten niet juist zijn, dan wel dat de kantonrechter op basis van de hem ten dienste staande gegevens niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Appellant heeft geen gegevens in geding gebracht welke twijfel doen rijzen aan de vonnissen van de kantonrechter en de rechtbank. De Raad is van oordeel dat gedaagde op basis van die vonnissen op goede gronden heeft besloten dat appellant op 21 juli 1997 verwijtbaar werkloos is geworden.
Indien een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is gedaagde op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW verplicht de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij de werknemer de werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
Voorts ziet de Raad in het feit dat gedaagde pas na drie jaar en vijf maanden heeft beslist op appellants aanvraag om WW-uitkering geen dringende reden, als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van het opleggen van de maatregel. Volgens vaste jurisprudentie kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en sociale gevolgen die een maatregel voor een verzekerde heeft.
De Raad ziet in dit tijdsverloop evenmin grond voor het oordeel dat gedaagde wegens strijd met het ongeschreven recht, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, had moeten afwijken van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 27, eerste lid, van de WW en om die reden geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Hij neemt daarbij tevens in aanmerking dat appellant, in strijd met de hem in het besluit van 14 november 1997 opgelegde verplichting gedaagde op de hoogte te houden van het verloop van de procedure bij de kantonrechter, gedaagde pas op 21 maart 2000 een afschrift van het vonnis van de kantonrechter heeft doen toekomen.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 19 november 2001, waarbij appellants bezwaren tegen het besluit van 22 maart 2001 ongegrond zijn verklaard, in rechte stand houdt.
Terugvordering voorschotten
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan, op grond van het vierde lid van artikel 36, van terugvordering worden afgezien.
De Raad stelt vast dat gedaagde, als gevolg van het thans in rechte vaststaande besluit van 22 maart 2001, de over de periode van 21 juli 1997 tot 8 februari 1999 verstrekte voorschotten onverschuldigd heeft betaald zodat gedaagde gehouden was die voorschotten van appellant terug te vorderen. In de omstandigheid dat gedaagde na het besluit van 22 maart 2001 tot 24 april 2001 heeft gewacht met het besluit tot terugvordering ziet de Raad geen dringende reden op grond waarvan gedaagde van terugvordering had moeten afzien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar 8 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.