Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2004, AR7383, 03/1110 AW en 04/1390 AW

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2004, AR7383, 03/1110 AW en 04/1390 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2004
Datum publicatie
13 december 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR7383
Zaaknummer
03/1110 AW en 04/1390 AW

Inhoudsindicatie

Bij vergissing is aan ambtenaar teveel salaris betaald. Terugvordering en invordering. Relevante periode. Schadevergoeding kosten rechtsbijstand.

Uitspraak

03/1110 AW en 04/1390 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2003, nr. AWB 02/1143 AW I GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante is gereageerd op het ter uitvoering van de aanvallen uitspraak door gedaagde genomen besluit van 11 februari 2003.

Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door prof. dr. W.H.M. Mattens, wonende te België.

Namens gedaagde zijn ter zitting verschenen mr. T. Peters en J. Göbbels, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellante, als ambtenaar in deeltijd werkzaam bij de gemeente Maastricht, is per 1 mei 1999 benoemd in de functie van B-bibliothecaris, welke functie is ingedeeld in salarisschaal 6. De functie die appellante voordien vervulde was ingedeeld in salarisschaal 8. Ter compensatie van het verschil in bezoldiging tussen de oude en nieuwe functie heeft gedaagde appellante een garantietoelage toegekend ter hoogte van het verschil tussen het maximumsalaris van haar oude en het maximumsalaris van haar nieuwe salarisschaal.

1.2. Bij vergissing heeft gedaagde vanaf augustus 1999 tot en met juni 2001 aan appellante een bezoldiging naar de hoogte van het maximumsalaris van salarisschaal 8 én een garantietoelage uitbetaald. Bij besluit van 20 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het eerder genomen besluit van 23 november 2001 tot terugvordering van de te veel betaalde bezoldiging ongegrond verklaard, met dien verstande dat de terugvordering is beperkt tot de periode van december 1999 tot en met juni 2001 en dat maandelijks een bedrag van € 270,67 wordt verrekend.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 20 juni 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, gedaagde opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante en bepaald dat de gemeente Maastricht het door appellante betaalde griffierecht aan haar vergoedt.

De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat, gelet op de verdere inhoud van de beslissing op bezwaar, ten onrechte als dictum een ongegrondverklaring van het bezwaar was uitgesproken. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de terugvordering van de over de periode van december 1999 tot en met juni 2001 te veel betaalde bezoldiging in rechte stand kon houden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de in het bestreden besluit vervatte verrekeningsbeslissing geen stand kan houden, omdat die beslissing zonder enig onderzoek, en derhalve onzorgvuldig, tot stand was gekomen. De namens appellante in beroep geclaimde proceskostenvergoeding voor rechtsbijstand is afgewezen, omdat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand niet in het kader van diens beroepsmatige taak als hoogleraar Nederlandse taalkunde en taalbeheersing is verleend, terwijl voorts niet gebleken is dat deze bijstand is verleend in het kader van een beroepsmatige taak van een andere functie, waarbij sprake is van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.

3. Bij nader besluit van 11 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante gegrond verklaard, de periode waarover wordt teruggevorderd vastgesteld op december 1999 tot en met juni 2001, de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 6.496,- en bepaald dat met ingang van 1 februari 2003 een bedrag van € 135,33 per maand wordt verrekend met het salaris. Gedaagde heeft daarbij overwogen de hoogte van laatst-genoemd bedrag redelijk te achten, gelet op de hoogte van het netto inkomen van appellante van € 1.170,-. Aangezien met het nadere besluit van 11 februari 2003 niet geheel aan het beroep is tegemoet gekomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen dat besluit en strekt het geding zich mede uit tot dat nadere besluit.

4. De gemachtigde van appellante heeft in hoger beroep geopponeerd tegen de door de rechtbank in het dictum van de uitspraak aan gedaagde gegeven opdracht opnieuw te beslissen op bezwaar.

Ten aanzien van het besluit van 11 februari 2003 is namens appellante aangevoerd dat de hoogte van de verrekening is vastgesteld zonder nadere inlichtingen te vragen en zonder rekening te houden met de financiële en sociale omstandigheden van appellante, waaronder de kosten die appellante heeft gemaakt voor de in verband met haar astmatische klachten noodzakelijke woningaanpassing. Tevens is namens appellante gesteld dat voor de maandelijkse verrekening van € 270,67, die heeft plaatsgevonden over de periode juli 2002 tot en met januari 2003, iedere rechtsgrond ontbreekt als gevolg van de vernietiging van het besluit van 20 juni 2002.

Appellantes gemachtigde heeft voorts aangevoerd dat in beroep en hoger beroep een proceskostenveroordeling dient te worden uitgesproken.

Gedaagde heeft op al deze aspecten verweer gevoerd.

5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

5.1. Ingevolge de uitgangspunten en de systematiek van de Awb is een beslissing op bezwaar het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank, gegeven de aard en de inhoud van de vernietiging van de beslissing op bezwaar, terecht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen. Voor herroeping van het primaire besluit bestond geen aanleiding, nu de door de rechtbank geconstateerde gebreken niet onherstelbaar waren.

6.1. Met betrekking tot het nadere besluit constateert de Raad allereerst, met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, dat de daartegen gerichte grieven van appellante verder geen betrekking hebben op de terugvordering, maar uitsluitend op de inhouding op de bezoldiging. Voorts is van belang dat bij dat besluit de inhouding eerst met ingang van 1 februari 2003 is verminderd, hetgeen impliceert dat de inhouding die over de voorafgaande periode had plaatsgevonden en waartegen appellante bezwaren had kennelijk bij dat nadere besluit is gehandhaafd.

6.2. De Raad wijst er voorts op dat het van verrekening gevrijwaarde gedeelte van de bezoldiging ingevolge het bepaalde in de artikelen 117 in verbinding met 116 van de Ambtenarenwet en artikel 475d (oud) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kortgezegd 90% van de bijstandsnorm dient te bedragen, welk bedrag wordt verhoogd met de in laatstgenoemd artikel omschreven componenten zoals premies voor een ziektekostenverzekering en eventueel een deel van de woonkosten.

Ter zitting is namens gedaagde verklaard dat bij het nemen van het besluit van 11 februari 2003 geen rekening is gehouden met de hiervoor aangeduide kosten. Gelet hierop concludeert de Raad dat het besluit van 11 februari 2003 voorzover dat ziet op de inhouding, niet met voldoende zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

7. Voorts deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de door de gemachtigde van appellante verleende bijstand niet kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Volgens de gemachtigde van appellante is zijn taak als hoogleraar als gevolg van pensionering teruggelopen en bestaat momenteel een substantieel deel van zijn werkzaamheden uit juridische hulpverlening aan vrienden en kennissen in België en Nederland, waarvoor een bepaald uurtarief in rekening wordt gebracht.

De Raad overweegt hieromtrent dat bij gebreke van enig document dat duidt op het tegendeel niet is gebleken dat de gemachtigde zijn werkzaamheden heeft verricht op een basis die verder gaat dan die van het hobbymatige of het verlenen van een vriendendienst, zodat dan ook moet worden geconcludeerd dat deze niet in het kader van de uitoefening van zijn beroep zijn verleend.

8. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten worden bevestigd. Het besluit van 11 februari 2003 kan voorzover dat betrekking heeft op de inhouding in rechte geen stand houden en komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met betrekking tot de inhouding een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Gedaagde zal bij het nemen van dat nadere besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

9. De Raad acht tenslotte termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 38,16 wegens reiskosten en € 90,- wegens verletkosten, derhalve in totaal € 128,16.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;

Verklaart het beroep voorzover dit is gericht tegen het besluit van 11 februari 2003 gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover dat betrekking heeft op de inhouding;

Verklaart het tegen het besluit van 11 februari 2003 gerichte beroep voor het overige ongegrond;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 128,16, te betalen door de gemeente Maastricht;

Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) P.J.W. Loots.

HD

29.11