Home

Centrale Raad van Beroep, 06-01-2005, AS2575, 03/1868 AW + 03/1983 AW

Centrale Raad van Beroep, 06-01-2005, AS2575, 03/1868 AW + 03/1983 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 januari 2005
Datum publicatie
14 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AS2575
Zaaknummer
03/1868 AW + 03/1983 AW
Relevante informatie
Algemeen Rijksambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 81

Inhoudsindicatie

Ontslag penitentiair inrichtingswerker wegens ongeschiktheid.

Uitspraak

03/1868 AW + 03/1983 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Justitie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2003, nrs. AWB 01/3015 en AWB 02/2623, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.A. van de Ven, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te ’s-Hertogenbosch, alsmede door F.M. Hoogers, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting [standplaats].

II. MOTIVERING

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was werkzaam als penitentiair inrichtingswerker (PIW'er) bij de Penitentiaire Inrichting [standplaats] "[naam PI]". Hij was daar tewerkgesteld op de afdeling voor beperkt gemeenschapsgeschikte (beheersgevaarlijke) gedetineerden (BGG), de op één na zwaarste categorie.

1.2. Medio 2001 is een onderzoek gestart naar mogelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim, onder meer bestaande in het invoeren en verkopen van alcohol en drugs binnen de inrichting. Bij besluit van 15 augustus 2001 is aan appellant, gezien de ernst van de tegen hem gerezen verdenking, de toegang tot de inrichting ontzegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2001.

1.3. Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde, ter uitvoering van een bij brief van 26 oktober 2001 bekend gemaakt voornemen, met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan appellant de disciplinaire maatregel opgelegd van onvoorwaardelijk strafontslag met ingang van 1 januari 2002. Aan dit ontslag heeft gedaagde meerdere vormen van plichtsverzuim ten grondslag gelegd, waaronder het mee naar binnen brengen van een fles wodka ten behoeve van de gedetineerden alsmede het roken van een joint, het gedogen van het roken van joints door gedetineerden en het aan hen doorspelen van informatie omtrent het controleren op drugs.

1.4. Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft gedaagde de verwijten met betrekking tot alcohol en drugs laten vallen, het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 11 december 2001 gegrond verklaard en, onder herroeping van dit besluit, aan appellant (wederom) met ingang van 1 januari 2002 eervol ontslag verleend, maar nu wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 98, eerste lid, onder g, van het ARAR.

1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard.

2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

2.1. Ter zitting is gebleken dat het bij de rechtbank bestreden besluit van 30 oktober 2001, betrekking hebbende op de ontzegging van de toegang tot de inrichting, niet langer in geschil is. Het hoger beroep betreft uitsluitend het aan appellant verleende ongeschiktheidsontslag.

2.2. Blijkens het bestreden besluit van 13 augustus 2002, zoals van de zijde van gedaagde nader toegelicht, berust het ongeschiktheidsontslag op de door gedaagde na bezwaar gehandhaafde verwijten dat appellant:

- zonder toestemming op bezoek is gegaan bij een in Breda gedetineerde vriend;

- van een gedetineerde voedsel en geschenken (een op de Krea vervaardigde armband en ketting) heeft aanvaard waardoor hij zich kwetsbaar heeft gemaakt voor het mogelijk verlangen van een tegenprestatie; en

- zich niet nauwkeurig heeft gehouden aan de regels, waarbij het vooral gaat om een te amicale omgang van appellant met gedetineerden en het zich afzetten tegen collega-PIW'ers.

2.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat deze verwijten op hoofdlijnen doel treffen. De Raad onderkent daarbij echter dat appellant het bezoek aan zijn vriend in Breda zelf bij zijn leidinggevende ter sprake heeft gebracht en dat de aangenomen geschenken nauwelijks enige geldswaarde vertegenwoordigden, doch veeleer in de sfeer van bemoediging en wellevendheid zijn aanvaard. Tevens is duidelijk geworden dat van een PIW'er - die niet dezelfde taak heeft als een bewaarder - een zekere mate van deelname aan het groepsgebeuren en betrokkenheid bij het wel en wee van de gedetineerden wordt verlangd. Dit alles neemt niet weg dat appellant blijk heeft gegeven van gedrag dat door gedaagde met recht als grensoverschrijdend en ongewenst is aangemerkt. Tot de beroepshouding van een PIW'er behoort het in acht nemen van professionele distantie en het uitstralen van onkreukbaar-heid. Zelfs de schijn moet worden vermeden dat hij, al dan niet in ruil voor goederen of diensten, bepaalde gedetineerden voortrekt of bereid is tot het verlenen van bijzondere gunsten. Dit klemt in het bijzonder bij het werken op de BGG, dat immers de geregelde omgang met gevaarlijke gedetineerden inhoudt. Aan deze eisen heeft appellant door zijn wijze van optreden niet voldaan.

2.4. Gedaagde meent dan ook terecht dat er concrete aanwijzingen zijn dat appellant niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist. Het bestaan van zulke aanwijzingen rechtvaardigt echter nog niet zonder meer een ongeschiktheidsontslag. Daartoe is in het algemeen vereist dat de betrokken ambtenaar concreet met de verweten tekortkomingen is geconfronteerd op een zodanige wijze dat redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat bij gebreke van verbetering ontslag dreigde en op een zodanig tijdstip dat hij nog een reële kans had om de gewenste verbetering in zijn functioneren tot stand te brengen. In het geval van appellant ligt dit niet anders. De gebleken tekortkomingen in zijn gedrag zijn ernstig, maar niet van zodanige aard dat hem geen mogelijkheid tot verbetering behoefde te worden geboden. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat gedaagde niet heeft kunnen aantonen dat er, ten tijde hier van belang, gedetailleerde en niet voor misverstand vatbare instructies bestonden omtrent de wijze waarop een PIW'er zich op de hier aan de orde zijnde punten diende te gedragen.

2.5. Dat appellant op de hiervóór bedoelde wijze met zijn tekortkomingen is geconfron-teerd, is de Raad niet kunnen blijken. Vast staat dat destijds geen functionerings- of beoordelingsgesprekken zijn gevoerd. Evenmin is aangetoond dat appellant door leidinggevenden anderszins met structurele kritiek is benaderd. Voorzover op de wekelijkse teambesprekingen al onderwerpen zijn besproken die voor de onderhavige zaak relevant zijn - uit de overgelegde verslagen blijkt dit niet of nauwelijks - kan zo'n teambespreking niet in de plaats treden van het gericht aanspreken van appellant op zijn gedrag door een leidinggevende.

2.5.1. Gedaagde heeft aangevoerd dat bewust is gekozen voor sturing van het gedrag van PIW'ers in teamverband, waarbij ondervonden problemen zoveel mogelijk los van concrete voorvallen en personen aan de orde worden gesteld. Ook is van die zijde gesteld dat PIW'ers in belangrijke mate op zichzelf en op elkaar zijn aangewezen, omdat leidinggevenden slechts incidenteel op de werkvloer aanwezig zijn en geen gerichte controle kunnen uitoefenen. Die omstandigheden vloeien evenwel - wat er verder van zij - voort uit de wijze waarop gedaagde zijn organisatie heeft ingericht en kunnen naar het oordeel van de Raad niet op appellant worden afgewenteld.

2.5.2. Evenzeer faalt het beroep dat gedaagde heeft gedaan op de jurisprudentie van de Raad welke inhoudt dat het mogelijk is een strafontslag naar aanleiding van een daartegen gericht bezwaarschrift om te zetten in een ontslag wegens ongeschiktheid. Dat het een bestuursorgaan in beginsel vrij staat om in bezwaar de ene ontslaggrond te vervangen door de andere, laat onverlet dat aan alle vereisten voor toepassing van die andere ontslaggrond moet zijn voldaan. Door aan het strafontslag een ontzegging van de toegang tot de inrichting te laten voorafgaan, heeft gedaagde niet alsnog kunnen voldoen aan het voor ontslag wegens ongeschiktheid geldende vereiste dat appellant een kans op verbetering is geboden. Ook die omstandigheid moet voor rekening van gedaagde blijven. Dat tussen partijen vast staat dat de ontzegging van de toegang een rechtmatige ordemaatregel was, maakt dit niet anders.

2.6. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit van

13 augustus 2002 inzake het ontslag en het primaire ontslagbesluit van 11 december 2001.

3. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand en € 3,- aan reiskosten, alsmede in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand en € 16,- aan reiskosten, derhalve in totaal € 1.307,-, te betalen aan de griffier van de Raad.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 13 augustus 2002 alsmede het ontslagbesluit van 11 december 2001;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal

€ 1.307,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD

29.12