Home

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2005, AT0711, 03/2400 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2005, AT0711, 03/2400 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 maart 2005
Datum publicatie
16 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT0711
Zaaknummer
03/2400 WAJONG

Inhoudsindicatie

Is terecht geweigerd aan betrokkene een WAJONG-uitkering? Waarde Contra expertise en Inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid (CIA-onderzoek).

Uitspraak

03/2400 WAJONG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 23 juni 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante in verband met de door haar gestelde op 1 juni 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt- heidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen omdat appellante vanaf 1 juni 1998 niet

52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 8 juli 2002 ongegrond verklaard.

De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door mr. Th.H. van Roy, advocaat te Leiden, ingestelde beroep tegen het besluit van

8 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 1 april 2003, reg.nr. AWB 02/3007 WAJONG, ongegrond verklaard.

De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft van verweer gediend.

De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 10 januari 2005 twee nadere stukken ingediend en mededeling gedaan van het voorbrengen ter zitting als getuigen van [getuige 1] te [woonplaats] en [getuige 2] te [woonplaats 2].

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Smit, werkzaam bij het Uwv. Als getuigen zijn gehoord [getuige 1] en [getuige 2] voornoemd.

II. MOTIVERING

Het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2002, waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 13 oktober (lees: 7 november) 2000 – eveneens genomen op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 23 juni 2000 – gegrond is verklaard, het besluit van 7 november 2000 is vernietigd en gedaagde is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Bij het besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag - in navolging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen van 19 oktober 2000 - vastgesteld te zijn gelegen voor de 18e verjaardag van appellante en vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage in ieder geval lager blijft dan 25%. Dit laatste berustte blijkens dit besluit op een berekening door gedaagde van het verlies aan verdienvermogen van appellante op haar 18e verjaardag, waarbij gedaagde uitging van het wettelijk minimumloon als maatmaninkomen van appellante op dat tijdstip en van de in het rapport van de arbeidsdeskundige A. Schras van 23 juni 2000 geduide functies.

In het besluit van 7 november 2000 had gedaagde voorts aangegeven dat het maatmaninkomen van appellante vanaf het moment van haar afstuderen was gewijzigd naar 1,5 maal het minimumloon, dat de geduide functies nog steeds passend zijn en dat appellante tevens in staat werd geacht haar eigen werk voltijds te verrichten.

In het rapport van Schonagen, waarin ook uitvoerig het in de primaire fase van de besluitvorming verrichte onderzoek door de verzekeringsarts T.E. Jacobs-van der Spek is weergegeven, werd als diagnose gesteld een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een sociale fobie. Bij afwezigheid van somatische afwijkingen ontwikkelde appellante, aldus Schonagen, mede op basis van een al ruim voor haar 18e levensjaar bestaand negatief zelfbeeld, pijn- en vermoeidheidsklachten. Gelet hierop concludeerde Schonagen tot een voor de dag, waarop appellante 18 jaar werd, gelegen eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Uitgaande van de gestelde locomotore klachten achtte Schonagen het in de primaire fase van de besluitvorming opgestelde belastbaarheidspatroon niet op alle aspecten logisch. Daarbij wees hij met name op de in aanmerking genomen beperking voor zitten bij onbeperkt staan en de gestelde forse beperkingen ten aanzien van rugbewegingen, terwijl bij het onderzoek een volstrekt normale rugfunctie werd gevonden. Zijns inziens dienden slechts lichte beperkingen gesteld te worden ten aanzien van fysiek zware belasting en achtte hij naast een matige beperking op het onderdeel 28 A (aanmerkelijke tijdsdruk) appellante ook in enige mate beperkt op de onderdelen 28D (conflicterende functie-eisen), 28E (conflicthantering) en 28H (grote verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico). Een urenbeperking werd ook door Schonagen niet gesteld.

De rechtbank heeft in de uitspraak van 15 april 2002 overwogen geen aanknopingspunten gevonden te hebben voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen was uitgegaan en wees onder andere op de aanscherping van het belastbaarheidspatroon door Schonagen. Het arbeidskundig onderzoek achtte de rechtbank daarentegen onzorgvuldig omdat van het eigen werk van appellante geen werkomschrijving voorhanden was en, voorzover het besluit van 7 november 2000 was gebaseerd op een schatting aan de hand van geduide functies, in verband met de eerste arbeidsonge- schiktheidsdag was uitgegaan van het zoeken van functies in het FIS-systeem op een verkeerde datum.

Naar aanleiding van evengenoemde uitspraak heeft de bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen in zijn rapport van 3 juni 2002 het verlies aan verdienvermogen van appellante aan de hand van het duiden van functies op 8 augustus 1993, de datum waarop appellante 18 jaar werd, en in de maand september 1999, toen appellante aanving met haar werkzaamheden als groepsleidster, op minder dan 25% berekend. Buskermolen ging daarbij, zoals hij aangaf, na overleg met Schonagen slechts uit van beperkingen tot het verrichten van extreem zware arbeid, welke arbeid in de geduide functies niet voorkwam. Voorts is de gemachtigde van appellante bij brief van 11 juni 2002 meegedeeld dat gedaagde de weigering van de gevraagde WAJONG-uitkering niet meer baseert op geschiktheid van appellante voor haar eigen werk. Vervolgens heeft gedaagde onder verwijzing naar de conclusies van Buskermolen en evengenoemde brief het thans bestreden besluit genomen en daarin ook overwogen de belastbaarheid en het belastbaarheidspatroon van appellante niet meer te hebben heroverwogen omdat daaromtrent een oordeel is gegeven in de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2002.

In de beroepsprocedure heeft de gemachtigde van appellante een door de inspanningsfysioloog en bewegings- wetenschapper [getuige 2] ten aanzien van appellante opgestelde “Contra expertise en Inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid” (hierna: CIA-onderzoek) van 15 november 2002 overgelegd. Volgens [getuige 2] bleek uit het belastbaarheidsonderzoek dat appellante een ondergemiddelde spierkracht in de armen heeft, waardoor zij in de arbeidssituatie geen duurbelastingen zou moeten uitvoeren, alsmede geen dwingend tempo en geen tijdsdruk zou moeten ondervinden. Voorts deed [getuige 2] een aanbeveling omtrent verdeling over de gehele werkdag van een tilbelasting van bijvoorbeeld 10 maal 5 kg. Volgens [getuige 2] kan appellante een aantal van de door gedaagde geduide functies verrichten, mits rekening wordt gehouden met een maximale werkbelasting van 60 tot 65% en, uitgaande van een volledige werkweek van 38 uur, een maximum van 6 uur per dag.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het medisch en arbeidskundig aspect bij het bestreden besluit zodanig met elkaar samenhangen dat, anders dan gedaagde meent, thans ook het medisch aspect opnieuw moet worden getoetst. Voorts stelde de rechtbank vast dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet een onjuist of onvolledig beeld bestond van de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voor het verrichten van gangbare arbeid voortvloeiende medische beperkingen.

In dit verband overwoog de rechtbank dat de diagnose fybromyalgie niet zonder meer betekent dat sprake is van de door appellante naar voren gebrachte arbeidsbeperkingen en dat daarvoor niet de diagnose doorslaggevend is, maar de vaststelling van beperkingen. Inzake het CIA-onderzoek wees de rechtbank op de terughoudendheid die volgens de jurisprudentie dient te worden betracht ten aanzien van de resultaten van een dergelijk onderzoek, onder andere omdat de onderzochte bij de gebruikte onderzoeksmethode al dan niet bewust in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek.

Ten slotte onderschreef de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante – samengevat weergegeven – de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit als onvoldoende gekenschetst. Hij wees daarbij onder andere op de vermelding van haar klachten in het rapport van Jacobs-van der Spek van 18 april 2000. Met betrekking tot het CIA-onderzoek wees de gemachtigde op de beschrijving van de methode in paragraaf 3 van het rapport ter weerlegging van de visie van de rechtbank omtrent de mogelijkheid van beïnvloeding van het onderzoek.

Ter zitting zijn de beide in rubriek I van deze uitspraak vermelde getuigen gehoord.[getuige 2] verklaarde onder andere dat bij het CIA-onderzoek het FIS-formulier het uitgangspunt is en dat nameting plaatsvindt ten aanzien van de duurbelastheid op basis van inspanningsfysiologische testen, waarbij ter objectivering onder andere de bloeddruk en de hartslag worden opgemeten. Uit de grafieken, die worden gebruikt bij het onderzoek naar de duurbelastbaarheid, bleek van afwijkende carnitine-waarden. Voor de uiteindelijke vaststelling van de duurbelastbaarheid is er, zo verklaarde Kesselaar desgevraagd uitdrukkelijk, geen objectieve maat. Bij gebreke van wetenschappellijk onderzoek ter zake geschiedt die vaststelling door een inschatting op basis van de meetgegevens en ervaring. De getuige [getuige 1] verklaarde de vriend van appellante te zijn sinds eind 1999/ begin 2000 en geen eigen wetenschap te hebben omtrent de situatie van appellante ten tijde van de datum in geding.

De Raad overweegt in de eerste plaats dat in de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2002 de grieven van appellante met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van gedaagde van 7 november 2000 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Dit betekent dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad van de juistheid van die grondslag moet worden uitgegaan en deze grieven, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, thans niet meer ter beoordeling staan. Dit kan uitzondering lijden in het hier zich niet voordoende geval dat er sedert de uitspraak van 15 april 2002 nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellante, zoals die in die uitspraak is beoordeeld. De Raad wijst er voorts nadrukkelijk op, dat het vorenstaande alleen betekenis heeft voor de gezondheidstoestand van appellante op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de 18e verjaardag van appellante, omdat het besluit van 7 november 2000 zich immers wat betreft de medische grondslag tot dat tijdstip beperkte. Bij het thans bestreden besluit is naar aanleiding van het bezwaar van appellante mede in aanmerking genomen de mate van arbeidsongeschiktheid in september 1999. De Raad is op grond van de beschikbare medische gegevens niet gebleken dat de gezondheidstoestand van appellante in die maand wezenlijk anders was dan ten tijde van de in het besluit van 7 november 2000 aangenomen eerste arbeidsongeschikt- heidsdag waarvan de Raad, gelet op het rapport van Schonagen, aanneemt dat is bedoeld deze te stellen op 8 augustus 1992, de dag, waarop appellante 17 jaar werd, en op 8 augustus 1993. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de klachten van appellante zich blijkens het rapport van Jacobs-van der Spek van 18 april 2000 langzaam hebben opgebouwd en sinds 1½ jaar stabiel zijn. Dat appellante inmiddels na uitval op 28 april 2003 uit haar werk voor 19,8 uur per week als groepsleidster bij besluit van gedaagde van 21 april 2004 met ingang van 26 april 2004 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maakt dit niet anders.

De Raad is voorts van oordeel dat het bestreden besluit ook zijn arbeidskundige toetsing kan doorstaan. Voorzover in de geduide functies voor de beide in het bestreden besluit in aanmerking genomen beoordelingsmomenten op het onderdeel 28, gelet op de door Schonagen vastgestelde beperkingen van appellante op de onderdelen 28A, D, E en H van het belastbaarheidspatroon welke zijns inziens in enige mate bestaan, sprake is van overschrijdingen op die onderdelen, zijn dezen naar het de Raad voorkomt afdoende toegelicht in het rapport van Buskermolen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het, afgaande op het rapport van Schonagen, geenszins om zware beperkingen op deze onderdelen gaat.

Wat betreft het CIA-onderzoek, dat overigens eerst ruim na de beide data bij het bestreden besluit in geding plaatsvond, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Daarbij neemt de Raad in aanmerking hetgeen hij terzake van onderzoeken als deze in inmiddels vaste jurisprudentie heeft neergelegd, waaronder zijn uitspraak van 28 januari 2003

(USZ 2003,102 en RSV 2003,75) met betrekking tot de betekenis van zogenoemd Functional Capacity Evaluation (FCE-onderzoek) voor de vaststelling van de belastbaarheid in relatie tot die vaststelling op basis van het gangbare verzekeringsgeneeskundig onderzoek volgens de op dat moment in de gezondheidszorg algemeen aanvaarde methoden, mede in het licht van de resultaten van TNO-onderzoek naar één van die methoden van het FCE-onderzoek. Voorts heeft de Raad in het bijzonder gelet op de hiervoor in essentie weergegeven verklaring van de getuige [getuige 2] omtrent haar methode van vaststelling van de duurbelasting, die uiteindelijk ondanks de door haar gebruikte meetgegevens ook plaatsvindt op basis van een inschatting.

Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met gedeeltelijke verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) H.H.M. Ho.