Home

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2005, AT1852, 03/2014 WAO

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2005, AT1852, 03/2014 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 maart 2005
Datum publicatie
23 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT1852
Zaaknummer
03/2014 WAO

Inhoudsindicatie

Schatting WAO. Geschiktheid voorgehouden functies. Hoogte maatmaninkomen.

Uitspraak

03/2014 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, op bij beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 12 maart 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 02/426 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 14 januari 2005 heeft mr. Koekkoek, voornoemd, namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2005, waar appellant, zoals aangekondigd, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant is werkzaam geweest als timmerman. Op 5 november 1998 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van een auto-ongeval waarbij hij onder meer letsel aan zijn benen en heupen heeft opgelopen.

In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is door gedaagde aan appellant bij besluit van 29 november 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van eveneens 29 november 1999 heeft gedaagde het voor appellant geldende dagloon vastgesteld op ƒ 172,07 en het vervolgdagloon op ƒ 82,53.

Op 29 september 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts S.J. Hoitenga, die op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant weer hele dagen aan het werk is als timmerman en dat hij relatief weinig klachten meer heeft, maar dat er nog wel beperkingen bestaan als gevolg van botbreuken aan het rechterbovenbeen en het linkeronderbeen. De voor appellant geldende medische beperkingen zijn door Hoitenga vastgelegd in een belastbaarheids- patroon. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige R.J. Driesprong functies geselecteerd en de voor appellant geldende mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 19 december 2000 is de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per 7 februari 2001. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

Op 29 januari 2001 heeft verzekeringsarts H. Oostra een rapport uitgebracht, waarin is aangegeven dat de gezondheidstoestand van appellant de afgelopen periode is verslechterd en dat appellant met name klachten bij het lopen ervaart. In verband hiermee is appellant aangewezen op werk waarbij staan en lopen in voldoende mate met zitten kan worden afgewisseld, aldus Oostra. De toegenomen medische beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon, gedateerd 29 januari 2001. De arbeidsdeskundige R.C. Hooff heeft opnieuw functies geselecteerd en heeft op 28 februari 2001 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op minder dan 15% moet worden gesteld. Bij besluit van 4 april 2001 is vervolgens beslist om de WAO-uitkering in te trekken per 9 mei 2001. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

De bezwaararbeidsdeskundige M. Meertens heeft wederom functies geselecteerd en heeft op basis van deels nieuwe functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15 tot 25%, hetgeen is vastgelegd in een rapport van 9 september 2001.

De bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik heeft op 20 november 2001 gerapporteerd dat voldoende rekening is gehouden met het feit dat appellant niet te lang achtereen mag staan of lopen. De bezwaararbeidsdeskundige M. Meertens heeft op 25 januari 2002 een nader rapport uitgebracht, waarin onder meer is vermeld dat het voor appellant geldende maatmaninkomen moet worden gesteld op ƒ 26,56 per uur en dat appellant, zoals reeds was vastgesteld, ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Bij besluit van 5 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering van appellant per 15 november 2001 wordt herzien en nader wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten. Voorts kunnen de aan appellant voorgehouden functies naar het oordeel van de rechtbank voor appellant geschikt worden geacht. Wat betreft het voor appellant vastgestelde maatmaninkomen heeft de rechtbank erop gewezen dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft meegedeeld dat het maatmaninkomen iets hoger had moeten worden vastgesteld en wel op ƒ 26,88 per uur. De rechtbank heeft in verband hiermee overwogen dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen hiervan in stand moeten worden gelaten, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd 15 tot 25% blijft. Een en ander heeft geleid tot de volgende beslissing van de rechtbank:

“ - verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de toekenning van de WAO-uitkering, gegrond;

- vernietigt het besluit voor zover dit betrekking heeft op de arbeidskundige grondslag van de uitkering;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van het besluit in stand blijven.”

In eerste aanleg heeft appellant voorts grieven aangevoerd, gericht tegen het voor hem vastgestelde dagloon. De rechtbank heeft het beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van

17 december 1998, gepubliceerd in RSV 1999/124.

Tot slot heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht ongeschikt zijn, omdat zij onvoldoende mogelijkheden bieden tot afwisseling in lopen, staan en zitten. Met betrekking tot de functies van bankbediende en statistisch medewerker heeft appellant naar voren gebracht dat hij niet over de voor deze functies vereiste opleiding beschikt. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat het administratieve functies betreft waarvoor een MAVO- dan wel VBO-diploma is vereist en dat hij alleen over een diploma van de opleiding LTS, richting timmeren, beschikt, welke opleiding niet als een administratieve opleiding kan worden aangemerkt. Voorts heeft appellant, evenals in eerste aanleg, naar voren gebracht dat het dagloon op een te laag bedrag is vastgesteld. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat bij het bestreden besluit alsnog is vastgesteld dat appellant recht heeft op een WAO-uitkering en dat deze beslissing mede de vaststelling van het dagloon omvat.

De Raad overweegt als volgt.

Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat onderkend is dat appellant is aangewezen op werk waarbij staan en lopen in voldoende mate met zitten kan worden afgewisseld. Het is de Raad niet gebleken dat appellant in verdergaande mate medische beperkingen ondervindt met betrekking tot het verrichten van arbeid dan zoals is aangegeven in het belastbaarheidspatroon van 29 januari 2001.

Aan de onderhavige schatting liggen primair ten grondslag de functies met fb-codes 3396 - bankbediende, 8463

- samensteller van metaalproducten en 3992 - statistisch medewerker. De desbetreffende functies laten geen zogeheten markeringen zien en het is voor de Raad niet komen vast te staan dat deze functies in medisch opzicht ongeschikt zouden zijn voor appellant. De functies jr. medewerker debiteuren (fb-code 3396) en gegevensbewerker (fb-code 3992) vereisen blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst een MAVO- of VBO-diploma - zonder dat hierbij een specifieke richting wordt gevraagd -, terwijl voor beide functies geldt dat geen werkervaring is vereist. Naar het oordeel van de Raad kan appellant, nu hij beschikt over een LTS-diploma, ook qua opleidings- en ervaringeisen voor deze functies geschikt worden geacht. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 8 oktober 2002, LJN AE9793.

Vergelijking van de mediane loonwaarde van de aan appellant voorgehouden functies met het voor hem vastgestelde maatmaninkomen resulteert in indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%, zoals ook is vastgesteld bij het bestreden besluit.

Naar aanleiding van het hiervoor aangehaalde deel van de aangevallen uitspraak overweegt de Raad het volgende. Naar het oordeel van de Raad is de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en kan een besluit tot vaststelling van het recht op WAO-uitkering dan ook niet in zoverre worden vernietigd. Voorts ziet de Raad in de enkele omstandigheid dat het maatmaninkomen van appellant aanvankelijk (iets) te laag was vastgesteld, zonder dat dit gevolgen heeft voor de klassenindeling, geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit met instandlating van de rechtsgevolgen. De Raad zal daarom, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigen en het beroep voorzover dat is gericht tegen de herziening van de WAO-uitkering van appellant per 15 november 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% alsnog ongegrond verklaren.

Wat betreft de grief van appellant met betrekking tot het voor hem vastgestelde dagloon overweegt de Raad dat de opmerking in het bestreden besluit over de hoogte van het dagloon moet worden opgevat als een mededeling van informatieve aard die niet is gericht op rechtsgevolg. De rechtbank heeft dan ook, mede gezien de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1999/124, het beroep voorzover dat was gericht tegen de hoogte van het dagloon, terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand zijn gelaten;

Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.

(get) Ch. van Voorst.

(get) J.E.M.J. Hetharie.