Home

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2005, AT3303, 04/756 AW

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2005, AT3303, 04/756 AW

Inhoudsindicatie

Betekenis zelfstandigenaftrek; intrekking zelfstandigenaftrek tijdens rechtbankprocedure; toetsing ex tunc dan wel ex nunc; bevoegde bestuursorgaan.

Uitspraak

04/756 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2004, nr. SBR 02/2387, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft appellant nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.C.C. Oudhoff, werkzaam bij de NVJ Advocaten en Juristen te Amsterdam.

II. MOTIVERING

1.Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Na zijn ontslag als universitair docent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam per 1 september 1995 is gedaagde bij besluit van 17 augustus 1995 met ingang van 5 september 1995 een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 20. Daarna heeft gedaagde freelance journalistieke werkzaamheden verricht, waarvan hij mededeling heeft gedaan aan USZO, de uitvoeringsinstantie voor het BWOO. De door gedaagde aldus opgegeven gewerkte uren zijn vervolgens in mindering gebracht op de omvang van gedaagdes recht op BWOO-uitkering.

1.2. In september 2001 heeft USZO desgevraagd van de Belastingdienst nadere gegevens ontvangen met betrekking tot het door gedaagde aan die dienst opgegeven inkomen over de jaren 1998, 1999 en 2000. Daaruit is gebleken dat gedaagde over die jaren zelfstandigenaftrek heeft genoten, hetgeen slechts mogelijk is indien ten minste 1225 uur per jaar als zelfstandige is gewerkt. Omdat dit aantal uren meer was dan de door gedaagde aan USZO opgegeven uren, is gedaagde verzocht om nadere uitleg over het verschil tussen zijn aan USZO gedane opgave en de uren van de zelfstandigenaftrek.

1.3. Bij besluiten van 27 mei 2002 en 25 juni 2002 heeft appellant de omvang van gedaagdes recht op BWOO-uitkering vanaf 29 december 1997 herzien in dier voege dat vanaf 29 december 1997 de omvang van het recht op 6,33 uur is gesteld en vanaf 5 januari 1998 op nihil. Appellant is er daarbij vanuit gegaan dat gedaagde, nu hij er naar het oordeel van appellant niet in is geslaagd een afdoende verklaring te geven voor het verschil in bij USZO en de Belastingdienst opgegeven aantal gewerkte uren, vanaf 1 januari 1998 gedurende 23 uur en 33 minuten per week (neerkomende op 1225 uur per jaar) werkzaam is geweest in zijn eigen bedrijf. Bij besluit van 25 juli 2002 heeft appellant de als gevolg van voornoemde herziening teveel betaalde BWOO-uitkering vanaf 1 januari 1998 ten bedrage van € 55.115,26 van gedaagde teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 29 september 2002 heeft appellant gedaagdes bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat gedaagde een onjuiste, te lage, opgave heeft gedaan van de uren, die hij als zelfstandige heeft gewerkt; dat hij daarmee in strijd heeft gehandeld met de verplichting voortvloeiend uit artikel 11 van het BWOO en dat appellant in beginsel bevoegd was hetgeen over de jaren 1998, 1999 en 2000 teveel aan BWOO-uitkering is betaald, van gedaagde terug te vorderen.

2.2. De rechtbank achtte echter uit de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam aannemelijk geworden dat gedaagde minder dan 1225 uur per jaar aan zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft besteed. Hierbij heeft de rechtbank mede betekenis toegekend aan het feit dat gedaagde de Belastingdienst op 9 december 2002 heeft verzocht zijn zelfstandigenaftrek te corrigeren, aan welk verzoek is voldaan. De rechtbank heeft het bestreden besluit vervolgens vernietigd wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke grondslag.

3. Gedaagde heeft in deze uitspraak berust. Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het feit dat de rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken de intrekking van de zelfstandigenaftrek, die eerst na de datum van het bestreden besluit is bewerkstelligd door gedaagde. Naar het oordeel van appellant is de rechtbank door ex nunc te toetsen op de stoel van appellant gaan zitten. De bestuursrechter behoort, aldus appellant, ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ex tunc te toetsen of het bestuursorgaan een correct en rechtens juist besluit heeft genomen.

4. De Raad overweegt als volgt.

Bevoegdheid

4.1. Bij het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaarden universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen

(Stb. 1999, 528) is de bevoegdheid tot herziening en terugvordering van uitkeringen als de onderhavige aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ontnomen en aan appellant als voormalige werkgever toegekend. Aan het Besluit decentralisatie is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1999 verleend. Nu de herziening en terugvordering mede betrekking heeft op het jaar 1998, was appellant in zoverre niet bevoegd te beslissen tot herziening en terugvordering. Dit betekent dat het bestreden besluit om deze reden in zoverre reeds geen stand houdt.

Inhoud van het geschil

5.1. De door appellant in hoger beroep aangevoerde grief treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen

(CRvB 23 juli 1996, LJN ZB6596, RSV 1997/17 en CRvB 18 februari 2004, LJN AO5861, RSV 2004/202), staat het partijen vrij hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van een beslissing dient te worden uitgegaan, tijdens de behandeling van het beroep, of hoger beroep, nader te staven met later opgekomen bewijsmiddelen. Waar gedaagde van begin af aan heeft gesteld dat de zelfstandigenaftrek destijds ten onrechte is geclaimd, kon en mocht hij in beroep ter ondersteuning van die stelling zich erop beroepen dat die zelfstandigenaftrek inmiddels was komen te vervallen en mocht de rechtbank dat gegeven mede in haar beoordeling betrekken.

5.2. Overigens kan de Raad, anders dan kennelijk appellant, in de aangevallen uitspraak niet lezen dat de rechtbank haar oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat de zelfstandigenaftrek is komen te vervallen. Bij haar oordeelsvorming heeft de rechtbank uitdrukkelijk ook de (overige) voorhanden zijnde gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting betrokken. Zoals de Raad ook op dit punt al eerder heeft overwogen (CRvB 12 maart 1996, LJN ZB6185, RSV 1996/127) en door appellant ook terecht in het bestreden besluit is opgemerkt, kan aan het al dan niet claimen van de zelfstandigenaftrek op zich geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.

6. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, zij het op deels andere gronden, worden bevestigd.

7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam;

Bepaalt dat van de Erasmus Universiteit Rotterdam een griffierecht van € 414,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) P.W.J. Hospel.

Q.